Ik sta hier deze morgen voor u als een eenzame filosoof in een zaal vol artsen, peuten, logen van allerlei aard en nog andere variëteiten met ‘ogen’. Die eenzaamheid weerspiegelt mijn eerder gevoelde eenzaamheid voor het blanco blad en scherm, worstelend met de vragen ‘Wat moet ik doen? Wat wordt van mij verwacht?. Dus als u mij een therapeutische ervaring wou doen beleven in ‘hoe omgaan met eenzaamheid?’, dan is dit al bij voorbaat geslaagd.
De keuze om in mijn eenzaamheid te volharden en niet te spreken bleek echter ook een keuze. En in die keuze voor de stilte zou u als de ander existentieel bekeken ook een rol blijven spelen. Dus….heb ik er maar voor gekozen om te spreken. Mijn innerlijk spreken draagt immers altijd ook al het spoor van de ander. En dus loopt die ‘eenzaamheid’ al bij voorbaat schipbreuk.
1. Crisis van het individu
De eenzaamheid van de spreker, geplaatst voor de onontkoombare noodzaak om te spreken, zij het innerlijk of openlijk, geplaatst voor de verwachtingen van een publiek, een maatschappij weerspiegelt een crisis van het individu die wijd gevoeld wordt vandaag en des te scherper sinds de ‘versnelling’ van de samenleving sinds de industrialisatie.
‘Wat te doen?’, ‘Wat wordt van mij verwacht?’ ‘Hoe moet ik mezelf daartoe verhouden?’
Die crisis vindt ongetwijfeld zijn mogelijkheidsvoorwaarden ten dele in de cultus van het individu in onze westerse cultuur. Een apotheose of ‘godwording’ van het individu mag men wel zeggen. Een individu dat heel sterk verankerd zat in een eeuwenlange traditie van subject-object denken. Dit denken plaatste, met Descartes, het ‘denkend ik’ als subject tegenover de wereld. Het is een egologisch denken dat eeuwenlang het subject en meer bepaald zijn bewustzijn als centrum zag waarrond ‘wereld’ opgebouwd werd. Resulterend in een kloof of afgrond tussen dit ‘denkende subject’ als individu en de buitenwereld, de anderen…… Die gevoelde kloof of afgrond is dus grotendeels een constructie door het westerse denken zelf. Maar dit maakt niet dat ze minder reëel speelt in de ervaring. Door het failliet van zingevingskaders sinds de secularisering die hand in hand ging met industrialisatie en een overbeklemtonen van het individu en zijn dadendrang (vb. Facebook) rest ons enkel nog die kloof of afgrond ten opzichte van een ‘onttoverde wereld’ die we proberen betekenis te geven om niet in een op de loer liggend nihilisme te verzinken.
Hoe omgaan met deze erfenis van de eenzaamheid van een individu in crisis ? Eenzaam in een onttoverde wereld en geplaatst tegenover de kloof met de anderen en een ‘zinloze’ wereld. We ondernemen een zoektocht in de kunst over de omgang met die eenzaamheid en zien wat oplicht over de menselijke conditie in de aanblik van deze kloof of afgrond. De haltes die we nemen hadden ook anders gekozen kunnen worden. Maar in mijn keuze geef ik een stuk van mezelf bloot en hef ik daarmee ten dele mijn eigen kloof ten opzichte van u en de wereld op. Of kan ik me minstens troosten met deze gedachte dat ik met mijn keuze dichter bij u kom om u vervolgens te steken zoals de horzel het paard Athene met zoete verhaaltjes van vergankelijkheid.
2. Kunst in het zicht van de kloof…
Romantiek : eenzaamheid zonder beschaving?
De romantische traditie is een respons op de Verlichting en de industrialisatie. Wellicht het eerste moment dat het individu zich vervreemd begint te voelen tegenover een wereld die duidelijk een crisis van het religieuze kader begint te vertonen in de nasleep van de wetenschappelijke revolutie, mechanisering van een wereldbeeld en bijhorende industrialisatie. Romantici stellen hun hoop zelfs op de kunst om een vervangmiddel te zijn voor religie. (Novalis bv.) De kunst zou nog ‘hogere idealen’ en ‘hogere gevoelens’ kunnen raken. Een band kunnen smeden met dat wat de mens transcendeert. Ze moet vorm geven aan het oneindige binnen de eindigheid van het menselijke. Het kunstwerk moet de eindige uitbeelding zijn van het oneindige.(Schelling).
Ziehier de drang van de romanticus : de oneindigheid, de transcendentie binnen trekken in zijn eindigheid. Kunst moet zo contact maken met die oneindigheid van ‘wereld’ als proces van continue worden en vergaan. De romantische ziel wil de kloof of afgrond dichten die hem in zijn individuele positie plaatst tegenover de transcendente oneindigheid van worden en vergaan, van de natuur. Opgaan in de natuur als het ware. Geen eenzaamheid meer, maar opgaan in het groter geheel. Het loslaten van een geïsoleerd, individueel bestaan. Weg van ‘beschaving’.
Caspar David Friedrich, De wandelaar boven de nevel, 1818.
Onmogelijkheid van romantiek en ‘Into the wild’
Maar tegelijk is de romanticus zich bewust van de onmogelijkheid van het dichten van deze kloof tussen zijn discontinue, individuele eindigheid en het oneindige, continue van de natuur. De romantiek besefte maar al te goed dat dit streven gedoemd was om te mislukken en er enkel een soort ‘randervaring’ mogelijk was. Een tocht naar de grenzen van zelfverlies, maar verder dan dat zou het ‘zelf’ ook opheffen. Er is enkel een hopen te benaderen van het absolute. Of hoe de ervaring van het sublieme als een ervaring van een oneindige macht of uitgestrektheid noodzakelijk de grens van de ervaring nodig heeft, ‘onder die grens’ blijf ……’ sub limes’.
En ‘Into the Wild’ laat het noodzakelijk mislukken van romantisch project en van de gezochte eenzaamheid om te verdwijnen in de natuur ook nog op andere manieren zien.
Van het moment dat Christopher McCandelss aankomt ‘in de wildernis’ maakt hij voor zichzelf een oriëntatiepunt. Een plaats wordt een ‘plek’. De ‘magic bus’ wordt een plaats van beschaving. Een lichtpunt in de natuur waar hij zijn literatuur heeft, waar hij een dagboek bijhoudt….. Hij speelt ook een spel met ingebeelde personages. Het wordt een ‘plek’ bekleedt met menselijke betekenis. Een beschaafd oriëntatiepunt.
Van meet af aan zijn ‘de anderen’ daar. Hij kan slechts alleen zijn in het zicht van de aanwezigheid van ‘de anderen’. Zijn eenzaamheid ademt de anderen. Staat er in het teken van. Zijn vlucht in de natuur is daarom bij voorbaat gedoemd om te mislukken. Hij blijft hunkeren naar ‘de anderen’ in de vorm van literatuur, schrijven voor zichzelf en anderen. Spreken tegen de anderen. Existentieel is hij niet alleen. Ook al voelt hij zich misschien wel zo omwille van opgroeien in een egologisch en hyperindividualistisch denkkader van de westerse cultuur. Een ander denkkader, meer existentieel gericht, laat andere dingen oplichten en toont ook het failliet van egologisch denken.
Edward Hopper : eenzaamheid met beschaving ?
Bij Hopper doemt een ander aspect op van de kloof die het egologische denken installeert tussen het individualistische subject en de wereld en de ander : de kloof tussen dat ego en de ander.
Hopper is de Amerikaanse schilder die eenzaamheid met en te midden van de beschaving wist te evoceren. Hij schildert personages die in zichzelf verzonken lijken te zijn, gevangen gehouden in een licht dat hun eenzaamheid belicht maar tegelijk een gevoel van hoop opwekt. Het zijn haast psychologische studies van de anonimiteit, vervreemding en gebrek aan werkelijke communicatie van de grootstad. Hopper schildert wat we Heideggers ‘men’ zouden kunnen noemen. De oneigenlijke bestaanswijze waarbij men opgaat in de massa. Het ‘men’ is tegelijk iedereen en niemand (‘men’ zegt, ‘men’ spreekt…..). Het is tegelijk overal en nergens. De bestaansmodus van het ‘men’ blinkt uit door ‘gepraat’. Dit is het oppervlakkige roddelen, zeveren….eigen aan het ‘men’ als massa. Wat rest is een samenleving vol populisme, gedreven door een oppervlakkige en op sensatie beluste ‘nieuwsgierigheid’.
De schilderijen van Hopper doen een stilte ons overvallen. Die stilte doet ons verstillen, halt houden voor de menselijke bestaanswijze in de grootstad. Tegelijk spreekt uit zijn schilderijen hoop. Hoop die versterkt wordt door het binnen-of buiten stromend licht.
Edward Hopper, Nighthawks, 1942
Hopper geeft ons dus taferelen van eenzaamheid in de beschaving, in de grootstad.
Edward Hopper, Rooms in New York, 1940
Maar botsen we hier ook weer niet op een onmogelijkheid? Net zoals we op een onmogelijkheid botsten in de romantische erfenis?
Edward Hopper, Automat, 1927
Ook hier kunnen de schilderijen van Hopper weer maar een gevoel van stilte en eenzaamheid opwekken zolang we ze bekijken vanuit ons sterk egologisch denken vanuit de kloof subject-object en subject versus andere subjecten.
De eenzaamheid van de figuren van Hopper kan enkel ontstaan door de ander en is altijd al een verwijzing naar de ander. Vaak is dat zelfs letterlijk zo en evoceert hij eenzaamheid en een gebrek aan communicatie door één figuur te plaatsen tegenover twee anderen die duidelijk ‘samen zijn’ (ook al hebben ze elkaar niet veel te vertellen). Zo bv; Nighthawks. Of twee personen worden tegenover of naast elkaar geplaatst waartussen een grote kloof aanwezig is (vervreemding, gebrek aan communicatie). Wij worden als toeschouwer dan ook nog in de positie van voyeur geplaatst. Wat nog meer de subject-object relatie suggereert. Maar het doek verwijst zo ook, als compositie, naar de aanwezigheid van ‘mij’ als nieuwsgierige ‘ander’.
Door zijn illustratie van de anonimiteit van het ‘men’ in de stad evoceert hij tegelijk een gedeeldheid van de massa en van dat massagevoel. Het ‘men’ is een grote verzameling waar nog geïsoleerde ‘automaten’ in zitten in hun isolement tov de anderen. Die geïsoleerdheid is dus een gedeelde geïsoleerdheid.
Verder ‘spreekt’ Hopper zijn stilte. En het is een spreken van een andere orde dan het louter ‘gepraat’ van het ‘men’. Het is een ware communicatie. Het is een hoopvolle opening naar de ander als toeschouwer.
Als Hopper de eenzaamheid wil tonen in de beschaving, dan kan hij dit enkel door de ander in die beschaving ten tonele te voeren of er impliciet naar te verwijzen via de tekenen die deze ‘ander’ in de beschaving en via beschaving heeft achtergelaten.
Veel schilderijen van Hopper bevatten zeer uitdrukkelijk het thema van de grens tussen natuur en sporen van beschaving. In deze zin laat Hopper allemaal ‘plekken’ zien. Plaatsen die niet zomaar inwisselbaar zijn, maar oriëntatiepunten worden van waaruit betekenis uitstraalt. In het licht waar Hopper zo beroemd mee geworden is….
3. Heideggers ‘mede-zijn’ en pharmakon van ‘zijn-tot-de-dood’
‘Mede-zijn’
Heidegger typeert de menselijke bestaanswijze als een open ‘erzijn’ dat fundamenteel dynamisch en steeds in verhouding moet gedacht worden. Hij zet hiermee zeer bewust, daarvan getuigen eerste hoofdstukken van ‘Zijn en Tijd’, een aanval in op het egologische denken van de Europese cultuur. Het gaat over hoe het zijnde dat de mens is altijd al een verhouding tot zijn zijn is. Nooit echt als een af of afgesloten zijnde kan gedacht worden.
Vanuit dit denken deconstrueert Heidegger het menselijk bestaan tot een ‘erzijn’ dat vanaf het begin altijd al als een verhouding tot het zijn gedacht moet worden en altijd al een ‘mede-zijn’ is als een ‘in-de-wereld-zijn’ dat altijd al een ‘mede-in-de-wereld-zijn’ is.
Vanuit deze fenomenologische benadering verschijnt het ‘erzijn’ altijd al als een ‘mede-zijn’ en kan eenzaamheid slechts gedacht worden door dit fundamenteel ‘mede-zijn’ van het ‘erzijn’. Het is een gebrekkige wijze van ‘mede-zijn’ die echter, in zijn deficiëntie, blijft verwijzen naar een ten gronde ‘mede-zijn’ dat de menselijke bestaanswijze kenmerkt.
‘Vanitas’ : Heidegger en Bataille
Het woord ‘pharmakon’ staat zowel voor gif als geneesmiddel. En de ervaring van de dood, de verschijningswijze van de dood is existentieel bekeken precies dit. Wij hebben van de dood enkel een beeld, een indirecte ervaring via de dood van een ander. Zij het de directe confrontatie met een overleden andere, zijn lijk als ‘beeld’. Of een beeld dat de dood toont (schilderij, literatuur, film,…..)
En hier kan de kunst ons misschien een uitweg bieden uit de aporie van het doorbreken van het egologische, subjectgerichte denken. Maar ‘pharmakon’….dus de uitweg is niet alleen een geneesmiddel. Maar bevat ook iets van een ‘gif’….
Heidegger en het hele existentialisme met hem maakt een onderscheid tussen angst en vrees. Vrees is concreet op een object gericht. De oorzaak van de vrees is dus concreet (een spin, hoogte,…..). Angst heeft echter veel meer existentieel gewicht. Angst is objectloos. Angst is dus angst voor het niets dat de dood is. Angst breekt dus uit wanneer we de mogelijkheid van het niet-zijn onder ogen zien.
Heidegger stelt dat deze angst vanuit het besef dat we elk als ‘erzijn’ een ‘zijn-tot-de-dood’ zijn ons verenkelt. Ons terugwerpt op onszelf. Eenzaamheid dus…..toch nog. Ons confronteert met het gewicht van onze keuze. Het is dus een noodzakelijke poort waar het ‘erzijn’ doorheen moet om ‘authentiek’ te zijn (zwaar beladen en hevig gecontesteerd….deze authenticiteit van Heidegger). We kunnen ook weglopen voor deze angst voor het ‘zijn-tot-de-dood’. Sartre zou dit ‘la mauvaise foie’ noemen. Heidegger zou stellen dat we dan kiezen voor een oneigenlijk bestaan.
Geen echt en authentiek bestaan dus zonder de confrontatie met de bestaansmodus van het ‘zijn-tot-de-dood’. Een zeer eenzame confrontatie…..of toch niet ? Weer een aporie ?
Dit brengt ons bij een laatste halte in de kunst. Een laatste halte voor de kloof met de ander en de wereld : de ‘vanitas’
‘Vanitas’…..ijdelheid. Alles is ijdelheid (Prediker). Een genre dat zeer populair was in de kunst van de barok, maar nog steeds bestaat (Joel Peter Witkin). Geen esthetiek van de dood, maar wel een esthetiek van de angst voor de dood.
Het is een ‘memento mori’ (gedenk dat je sterfelijk bent) en in deze zin kan het dienen om ons ‘erzijn’ uit zijn ‘men’, ‘gepraat’ en ‘nieuwsgierigheid’ te halen. Het is een stilte die ook hier, net zoals bij Hopper, tot ons spreekt. Een stille huivering overvalt ons en haalt ons, als een dissociatie, weg uit de ‘alledaagsheid’. Ze fluistert ons in die verstilling toe ‘gedenk dat je sterfelijk bent’. Weg uit de ‘vervallenheid van het bestaan’ (Heidegger). Het doet letterlijk halt houden. Opent de kloof met de ander en de wereld….maar opent die onder ons. Als een gapende scheur in ons bestaan met zijn alledaagsheid waarin velen van ons weglopen voor de noodzakelijke ervaring die Heidegger beschrijft. Het overvalt ons als een stem-zonder-gezicht, vaak gebruik makend van een ‘blik-zonder-gezicht’….de schedel. Komt een gat slaan in onze plannen, rationele overwegingen…waarin we onszelf vaak verliezen. Ze verschijnt als een stem van nergens en van niemand. Werpt ons terug op onze eenzame positie als een ‘erzijn’ dat een ‘zijn-tot-de-dood’ heeft te zijn.
Een eenzaamheid die toch opdoemt existentieel en het egologische denken tart?
Ook hier vindt de kunst niet de eenzaamheid. Heidegger wees er al op dat ‘erzijn’ ook ‘mede-zijn’ is. Als de anderen verschijnen als een ‘mede-zijn’ als ‘erzijn’, dan stelt voor dezen zich ook de modus van het ‘zijn-tot-de-dood’. De ervaring van de ‘vanitas’ valt dus niet alleen mij aan met een stille huivering. Maar tegelijk de anderen.
Het ‘memento mori’ is een ervaring die onze ‘plek’, ons ‘centrum’ (centrum van egologisch denken) tot een plaats maakt, inwisselbaar met de ‘plek’ van de anderen…..plaatsen dus allemaal ontdaan van beschaving. Rond deze ‘angst voor de dood’ ontwikkelt zich dus een gemeenschap van ‘mede-zijn-tot-de-dood’ over alle culturele grenzen heen….los van beschaving. Het biedt een aangrijpingspunt om onze overgewaardeerde, hyperindividualistische en egologische denkwijze te herzien.
Existentiële eenzaamheid die tegelijk een ‘mede-zijn’ is
Conclusie:
Misschien sta ik nu wel heel ‘eenzaam’ met mijn standpunt voor u. Hebt u hier iets praktisch aan? Neen. Maar….ik ben dan ook een filosoof. Ik moet u steken zoals de horzel Athene (Socrates). Ik moet u niet genezen. Ik ben geen arts.
Maar een aanpakken van gevoelde eenzaamheid in onze cultuur vraagt volgens mij een aanpakken van een denkwijze die deze eenzaamheid voelbaar maakt. Een eenzaamheid die, als we niet vanuit ons hyperindividualisme denken en meer existentieel, misschien meer in ons hoofd bestaat dan we denken. Denken aanpakken, veranderen. Moeilijk en onpraktisch. Maar u vraagt mij dan ook niet om praktische geneesmiddelen. U bent de artsen, ik niet.
Ik heb u enkel boven uw (gr)afgrond willen houden. Dit om te laten zien dat een ondergewaardeerd besef van de dood, van de vergankelijkheid misschien aanknopingspunten biedt om gemeenschap te vormen, bruggen te slaan. Echte bruggen. Geen ‘gepraat’, geen geleuter. Misschien voelt men zich dan toch in ieder geval minder alleen.
Alas, poor Yorick! I knew him, Horatio: a fellow of infinite jest, of most excellent fancy: he hath borne me on his back a thousand times; and now, how abhorred in my imagination it is! my gorge rims at it. Here hung those lips that I have kissed I know not how oft. Where be your gibes now? your gambols? your songs? your flashes of merriment, that were wont to set the table on a roar? Not one now, to mock your own grinning? quite chap-fallen? Now get you to my lady's chamber, and tell her, let her paint an inch thick, to this favour she must come; make her laugh at that. Prithee, Horatio, tell me one thing. .
The skull and the idea of the frailty of human existence are very old aesthetic motives. Here Shakespeare uses disgust of decay as an aesthetic motive to create a very strong 'vanitas'-scene on stage. The 'vanitas' is a theme that came on very strong from the late Middle Ages all through the Modern Age (especially during the Renaissance and the Baroque era). It uses symbols of frailty, decay and ephemerality to evoke the shortness and vulnerability of human existence and the link between life and death as being two sides of the same coin. This idea of ephemerality and of decay fills us humans with a kind of horror. It is the horror of the loss of all certainty, of all things in the 'now'. It is a shudder that penetrates our 'now' with a promise of future decay. The future breaks in. It violates our 'now' to unbalance all presumed certainty. This unbalancing in the form of the skull confronts us also with the idea of decaying, rotting flesh. At this idea Hamlets gorge rises. This learns us that disgust is not only felt in the presence of decay itself, but it can be invoked by symbols of decay.
Shakespeare invokes the vanity and idleness of human endeavours to embelish their natural look ("Now get you to my lady's chamber, and tell her, let her paint an inch thick, to this favour she must come; make her laugh at that..") All humans are not only bodily presentations, we are also embodied. We are bodily representations of our 'selves' and try to influence our 'being-in-the-world' as a phenomenon (Heidegger). The strength of the 'vanitas' is that it strikes at our strivings and discloses them as 'vain' attempts in the sight of an eternity of ephemerality.
In this sense the 'vanitas' plays a part comparable to anxiety in existentialist philosophy (Heidegger, Sartre, Kierkegaard). It puts our existence on a halt, makes us stop in our tracks, striking us with a calm shudder. It dissociates our conception of 'being-in-the-world' and grants us a possibility of taking on a more authentic position in existence. It lets the spectator fall into his 'self'. It reveals that every 'being' of men is a 'being-til-death' (Heidegger). A revelation that we try to ignore all to often in our daily 'being-in-the-world', leading in this way inauthentic lives. It is an 'apokalyps' in the true sense of the word (an unveiling). In this sense the 'vanitas' as a 'memento mori' is experienced as a visitor 'from another realm', a future realm in which things will decay, change. It is a future that brings the downfall or collapse of each and every meaning.....absolute horror for our daily lives.
Especially the skull is a very strong symbol of this typical experience. Not only is it a visitor that indicates a future state that we will all suffer sooner or later. It is a depersonalized face. It no longer has anything of the individual it once was. It could be anyone. It is a 'view' that stares us and Hamlet in the face and stirs this calm shudder, dissociates our being. This way it talks to us in a painting, a movie, an image....in any work of art. It is a 'view' from no-one and from nowhere. This is because it is a 'view without a face'. This kind of view, when we become conscious of it resting on our person, lets us fall into our 'self'. It confronts us with this 'self', its ephemerality, its vulnerability. The same applies for being conscious of being under surveillance by camera for instance. It is the same with 'God's eye view'. When we experience this kind of 'view from nowhere' or 'God's eye view' we are confronted with our own vulnerability, our very 'being-in-the-world'. Here lies the connection between this kind of aesthetic experience and a sacred experience. This kind of revelation or 'apokalyps' makes a tear or cut into our everyday experience and lets things appear in a different light in a retreating and distancing movement.
Further reading: Benjamin Delmotte, Esthétique de l'angoisse. Le Memento mori comme thème esthétique, 2010, Paris.
This week me and my eldest daughter visited the new Harry Potter-movie: 'Harry Potter and the Deathly Hallows part 1'. In this movie there was a tale in the tale that sparked my attention.
Three brothers try to cross a river. To cross it safely they build a bridge. Death, who most of the time takes advantage of passengers drowning, is not pleased with this. He appears on the bridge and acts as if he is delighted. He asks the brothers to name a gift and he will provide this to them. The oldest is given a wand that can not be defeated in battle (the elder wand), the second brother asks for a way to bring someone back from the dead. He is given the resurrection stone. The third, more modest brother, just wants to stay out of Death's claws. So he asks for a cloak that makes its wearer invisible. This will help him to hide from Death himself. The story doesn't end well for the two oldest brothers. But the youngest can stay clear of Death until he has reached a fine,old age. Then he reveals himself by handing the cloak to his son and Death finds him. Together these three objects form the 'Deathly Hallows'. The person that possesses them will be the 'Master of Death'.
It really is a nice story that suddenly popped up in this movie (I didn't read the book). But this is not what sparked my attention. The sign of the 'Deathly Hallows' got me thinking of icons in western culture....
The symbol represents the three objects: the wand (vertical line), the resurrection stone (circle) and the cloak of invisibility (triangle). Why these three objects and why these specific abilities? That was the question that came to mind. Now I don't know if the following will make sense and have somewhat the status of an explanation, but I do think that it is not just a wild guess. There may be some truth in it and even some insight in our anthropological situation.
What do these three elements stand for in the story?
The wand represents absolute power
The resurrection stone represents immortality
The cloak represents invisibility and a kind of presence in absence
These three things seem to me attributes of God (omnipotent, immortal and an omnipresent absence).
Now some people may think: "What is he babbling about?" But this symbol (triangle of divinity) has a long history in western culture.
To begin with, it is an equilateral triangle. The kind of the tetraktys of the Greek mathematicians and philosophers. We find traces of its divine nature according to the Greeks in the teachings of Pythagoras and Plato (Timaeus...if I'm not mistaken). According to the Greeks the dimensions of reality could be mirrored in this tetraktys. You need the numbers 1,2,3 and 4 to draw this kind of triangle. But the number one stands for the point, the number two stands for the segment, the number three stand for the mathematical face, the number four indicates the volume. So....every aspect or dimension of reality is represented. This is why the Pythagoreans thought that the sum of all these numbers (1+2+3+4=10) delivered a sacred number that embodied the total harmony of the universe.
But that is not all.....
This tetraktys popped up in christan symbolism as the allseeing eye of God. It became a very popular theme in the 17th and the 18th century.
It even became the symbol of the enlightened American revolutionary state with the Eye of Providence on top of the pyramid in a equilateral triangle.
So when this Harry Potter-movie introduced this symbol...it made sense. Because being godlike is the most exalting dream that humanity caresses. We all want a piece of the godlike status so we can continue this discontinue life that we have to spend separated from others in the constant reminder of the frailty of our human bodies. It goes deep down into the dreams and desires of human nature.
'Wolfman' is a typical example of the horrorgenre if you compare it with the typology that Noel Carroll delivered in his book 'Philosophy of Horror'. A book that only recently has gotten a serious update by Thomas Fahy (Philosophy of Horror). In what follows I will bring forward this typology of Noel Carroll (interesting stuff for readers) and compare it with 'Wolfman'. The choice for 'Wolfman' is completely arbitrary.
According to Noel Carrol perhaps the most important thing for the horrorstory is the ingredient of the monster. In this respect horrostories can be differentiated from 'terrorstories'. The difference between monsters in horror and in fairytales is the attitude of the characters regarding the monster. In the horrorstory the monster is treated as an abnormality, a disturbance of the natural order of things. In the fairytale the monster appears as an element of the natural universe of the tale. Just an ordinary character in an extraordinary world. The appearance of the monster in horror is therefore unsettling, revolting.
In 'Wolfman' the monster disturbs the peace in Blackmoor. It appears along a narrative structure that Carroll describes as typical for many horrormovies. First there is the onset of the creature. In 'Wolfman' it appears directly in the opening of the movie, killing one of the Talbot brothers. Next is the discovery of the monster by the main characters of the movie. This is closely related with the attack on the gipsy camp. Surrounding the discovery are all sorts of discussions on wheiter these deaths can be explained by the attacks of a monster or beast or not. Following the discovery is the confirmation. This is the point where also the other characters acknowledge the existence of the beast. In 'Wolfman' the attack on the gipsy camp as a pivotal point and later on the conference of doctors do the trick. Finally there is the confrontation. In 'Wolfman' this moment comes when both Talbots (both werewolves), father and son, confront each other and the law confronts Lawrence Talbot (the son and werewolf).
For Carroll an essential ingredient of the horror is the monster. It doesn't just put fear into man. It has to combine fear with disgust, loathing. The monster has to be incomprehensible, impure, disgusting. To nature it is an abomination that defies every concept of categorization. And it is the thought of a creature like this, lifethreatening and impure, that produces the 'horror'.
Carroll discusses the theory of Mary Douglas ('Purity and Danger') that correlates reactions of impurity with transgressions or violations of coneptual, cultural categorizations. A creature or entity is seen as impure, unclean if: a) it belongs to some kind of cultural 'twilight zone' (not fitting in distinct categories but occupying a space in between), b) it combines categorical contradictory elements, c) it is incomplete (like the headless horseman in 'Sleepy Hollow'), d) it is shapeless. A werewolf like in 'Wolfman' is nor just a man, nor an animal and answers to a). The werewolf answers to the ingredient of 'fusion', as Carroll puts it on an ingredientlist for 'how to make a monster'. It combines elements of categories that normally would be and stay separated (human/animal). In this way categories of our natural order are transgressed and this would be seen as 'impure'. Sacred taboes between categories are transgressed, ruptured. George Bataille would state that this sacrilege of the rational order is caused by the 'excess of the sacred' that breaches the taboes that mankind has put around its world of work and order (i.e. cultivated, rational culture).
But the werewolf is not simply composed by fusion. Another ingredient for the werewolf is fission (in dutch: splijting). The werewolf is not completely a creature of fusion because the human identity and the identity of the wolf are sequentially split. In the case of identity there is continuity in space (the body is one and the same, human or wolf), but discontinuity in time (the human and the wolf can't inhabit the body at the same time).
The British philosopher R. Scruton remarks that in our western culture the human form is considered as sacred. Countless works of art in our European tradition testify of this. The Italian philisopher A. Cavarero states that the deformation or mutilation of this human form is therefore one of the most horrific things thinkable in the west. This is also an aspect in horrormovies involving werewolves. When in 1981 in the movie 'An American Werewolf in London' the transformation scene was shot in the middle of a room in full light and detail, it came as a shock to the audiences. To lose ones human form, to be deformed in such a painful and ugly way is really horrific. Consider the effect for yourself in the moviefragment that gives Michael Jacksons transformation in the videoclip 'Thriller' and is directly followed by the transformationscene in 'An American Werewolf in London'.
Horrific creatures or beasts in horror, as in 'Wolfman', symbolize the concept of a violation of nature. But, as Carroll remarks, if one is to consider something as a violation of nature, one has to have a pretty, clearcut idea or concept of nature. A concept that dispatches these creatures to the realm of the not-natural. It is precisely the scientific revolution in 17th century Europe and the Enlightenment in the 18th century that provided European culture with such a clearcut and abstract notion of nature. It's ironic that the great believers in the potential of the rational and science in the Enlightenment have created a conceptual space for the supernatural. Even if it dismisses this as a domain of superstition.
(Heel deze tekst is een uittreksel uit: D. Goossens, De blik-zonder-gezicht als 'pharmakon' van kijklust: theaters en arena's van de 'menselijke komedie' (licentiaatsverhandeling aan de UA academiejaar 2006-2007, promotor: Prof. Dr. G. Vanheeswijck)
“We’ve become a race of Peeping Toms. People ought to get outside and
look in at themselves, […] You look out that window and you see things you
shouldn’t see. They used to put the eyes of Peeping Toms out with red hot
pokers.”(Stella, verpleegster van fotograaf Jeff in Hitchcock’s ‘Rear Window’)
Onze derde
tribune is van heel andere aard. Beide eerste tribunes (de arena, het
anatomietheater) waren één en al zichtbaarheid. In dit hoofdstuk neemt de lezer
mee plaats in het duister. In het duister van de filmzaal tuurt de kijker ook
naar een spektakel. Hij of zij doet dit echter in complete stilte, afgezonderd
van de ander door het duister. De aanwezigheid van de ander verdwijnt in zekere
zin. De andere wordt geabsorbeerd door het duister en laat de kijker alleen en
onzichtbaar achter, turend naar de personages op het scherm en hun dagelijks
leven. In de schaduwen van de filmzaal wordt het concept van een private,
heilige plaats gereproduceerd die de kijker betreedt. In die donkere plaats,
onttrokken aan de blik van de bekekenen wordt de kijker een voyeur die in
stilte de publieke en vooral ook private plaatsen van de bekeken personages
binnentreedt.[1]
Dit hoofdstuk
zal voyeurisme in het spotlicht plaatsen en verbanden proberen te leggen met de
analyses in voorgaande hoofdstukken. Eerst moet stilgestaan worden bij het
concept ‘voyeurisme’ en de betekenis waarin het hier gebruikt zal worden. In
een volgende beweging zal duidelijk gemaakt worden dat de reeds geanalyseerde
verzuchtingen achter de barokke blik in de cultuur door nieuwe technische
vondsten nieuwe mogelijkheden gekregen hebben. Vervolgens zullen belangrijke
attestaties van scopofilie of kijklust als voyeuristische kijklust in de
westerse cultuur naar voren geschoven worden, waarbij we meer blijven stilstaan
bij voyeurisme in de film (Rear Window en thema van onzichtbare man). In het
laatste deel van dit hoofdstuk zal gepeild worden naar een wijsgerig
antropologisch begrip van het succes van bepaalde vormen van voyeuristische
kijklust op basis van mogelijke structurele gelijkenissen tussen de
verschillende voorbeelden, voorgaande analyses van vormen van kijklust en
teksten van bepaalde filosofen.
1. Voyeurisme : een opgerekt
begrip?
De oorspronkelijke betekenis van het
woord ‘voyeurisme’ vinden we terug in de psychoanalytische theorie van Freud,
namelijk in zijn concept ‘scopophilia’ (het plezier van het kijken). In ‘Drei
Abhandlungen zum Sexualtheorie’ associeert Freud voyeurisme met het onderwerpen
van andere mensen aan een nieuwsgierige en controlerende blik. In extreme
gevallen kan dat leiden tot een perverse blik, de blik van een obsessieve
voyeur die enkel seksuele bevrediging kan puren uit het kijken op zich.
Voyeurisme is dus ‘scopophilia’ in extreme vorm, waarbij gluren gekoppeld wordt
aan seksuele voldoening.[2] Of om het met Freuds eigen
woorden te zeggen:
“Zur Perversion wird die Schaulust im Gegenteil, a) wenn sie
sich ausschlieβlich auf die Genitalien einschränkt, b) wenn sie sich mit der
Überwindung des Ekels verbindet (voyeurs: Zuschauer bei den
Exkretionsfunktionen), c) wenn sie das normale Sexualziel, anstatt es vorzubereiten,
verdrängt.”[3]
De link van
de term ‘voyeurisme’ aan seksualiteit, die duidelijk teruggaat op Freud,
overheerst een deel van het discours over voyeurisme vandaag. Het beperkt
echter aanzienlijk het gezichtsveld. Vele vormen van kijken, die daarom niet
altijd zonder meer seksueel te duiden vallen, worden courant met de term
‘voyeurisme’ aangeduid. De vraag dringt zich op of niet een oprekking of
verschuiving van het begrip ‘voyeurisme’ plaatsgevonden heeft sinds Freud, mede
onder invloed van ontwikkelingen in het aanbod van media. We zien zelfs dat de
term ‘voyeurisme’ vaak gebruikt wordt in gevallen waarbij de bekekene zeer goed
weet dat hij bekeken wordt. Anderen lijken met mij het standpunt van een
verbreding van het begrip ‘voyeurisme’ te willen onderschrijven. Jonathan Metzl
merkt op dat in Amerika vandaag de populaire definities van voyeurisme zo breed
zijn als de psychologische definities van deze materie smal zijn. Hij
stelt dat:
“…having a narrow category of
pathological voyeurism and a relatively expansive category of acceptable
voyeurism is a late-twentieth-century phenomenon.”[4]
Een andere medestander vindt men in
Clay Calvert. Hij stelt dat de hedendaagse Amerikaanse cultuur voyeurisme niet
zozeer als een afwijkende psychopathologie definieert, maar als een schuldig
plezier dat genoten kan worden door om het even wie met een televisie of
computer. Verder onderscheidt hij naast het seksueel getinte voyeurisme ook wat
hij ‘mediated voyeurism’ noemt. Hieronder vallen vormen van voyeurisme die vaak
heel andere drijfveren hebben dan het seksuele.[5]
J. Rudinow wijst op de freudiaanse
vertrouwde betekenis van voyeurisme als een seksuele perversie waarin seksuele
bevrediging wordt gezocht en/of verkregen door het kijken. Volgens hem, en ik
ben geneigd het met hem eens te zijn, is het niet het visuele of seksuele dat
meest eigen is, maar wel de asymmetrie. De voyeur zoekt spektakel, onthulling
of openbaring van het object van zijn interesse, dat iemand of iets open moet
staan voor zijn inspectie en contemplatie. Maar geen wederzijdse onthulling van
openheid wordt toegestaan. Voyeurisme eist verborgenheid![6] Een dergelijke
omschrijving sluit zelfs niet uit van voyeurisme te spreken wanneer één van
beide partijen weet dat hij bekeken wordt (exhibitionistisch aspect). De
verborgenheid van de kijker via publiek, camera’s, sleutelgat,…. bewaakt de
asymmetrie immers.[7]
Een heel klassement van uitgebreide
vormen van de indringende voyeuristische blik werd opgesteld door Norman K.
Denzin. Ze komt volgens hem voor in zeer uiteenlopende gevallen : de klinische
blik van de geneeskunde, wetenschap en psychoanalyse; de onderzoekende blik van
de politiestaat (inclusief misdaadopsporing, privé-detective en spion); de
informatieve blik van de nieuwsreporter; de erotische en gewelddadige blik van
gluurders en de accidentele, onverwachte blik van onschuldige omstaanders.[8]
Is het ondenkbaar dat de betekenis
van een begrip gaat schuiven? Een blik op enkele Franse denkers laat anders
vermoeden. Ik wend mij hier kort tot twee ‘Jacques’. Hun ideeën rond deze
materie deel ik namelijk.
Een wezenlijk element uit Jacques
Lacans taaltheorie is de ‘glissement du signifié’. Termen hebben geen vaste
betekenis. Lacan stelt:
“On peut dire que c’est dans la chaîne du signifiant que le
sens insiste, mais qu’ aucun des elements de la chaîne ne consiste dans la
signification dont il est capable au moment même. La notion d’un glissement incessant
du signifié sous le significant s’impose donc.”[9]
Bij de keuze van een andere context
vindt kortom een verschuiving van de betekenis plaats. Dit is Lacans
‘glissement du signifié’. Volgens Lacan is het een illusie te menen dat een
term een vaste betekenis zou hebben vermits dit zou betekenen dat een
signifiant een vast signifié zou representeren.
Ook Jacques Derrida suggereert de
mogelijkheid van een verschuiving van betekenis. Volgens de Franse denker is er
slechts een oneindig, vlottend domein van tekens. Dit domein is onmogelijk af
te sluiten en geen enkel ‘betekende’ (signifié) kan er ooit aan ontsnappen.
Nooit kan de taalgebruiker dit spel van de verschillen eens en voor goed vast-
en stilleggen.[10] Derrida stelt dat elke
tekst een context heeft die medebepalend is voor de betekenis. Deze context kan
nooit definitief worden afgebakend. Elke tekst kan wel uit zijn context worden
weggehaald en daardoor andere betekenissen gaan produceren. De onvermijdelijke
conclusie is dan dat een betekenis nooit helemaal vastligt of vastgelegd kan
worden. De effecten van wat men zegt of schrijft ontsnappen altijd enigermate
aan de spreker of schrijver. Dit is de kern van wat Derrida met ‘disseminatie’
bedoelt. Derrida’s disseminatie bestaat in het fenomeen dat betekenisproductie
niet volkomen beheersbaar is. Het spel van de disseminatie bestaat in de
onbeheersbare productie van een pluraliteit aan betekenissen in diverse
contexten.[11] Wellicht moeten we er
vanuit gaan dat het woord ‘voyeurisme’ uit zijn oorspronkelijke freudiaanse
context is weggehaald en in de context van onze mediasamenleving aan een heel
andere betekenisproductie begonnen is. Misschien ontgaat ons zeer veel als we
vandaag de betekenis van ‘voyeurisme’ willen bevriezen in zijn seksuele
betekenis en willen blijven vastklinken aan de afwezigheid van exhibitionisme
langs de zijde van de bekekene.[12]Wittgenstein zei
reeds dat ‘the meaning of a word is its use in the language’.
Dit maakt dat men, vanuit een
genealogische-structuralistische invalshoek,steeds oog moet hebben voor de evolutie van de maatschappelijke context
om de betekenisverschuivingen te kunnen vatten en in kaart te kunnen brengen.
Welke verschuivingen in het ‘discours’ doen zich voor?
2. Verschuivingen: de ontwikkeling van de voyeuristische blik
binnen het visuele discours
Technologische ontwikkelingen en kijklust
We zagen reeds welke belangrijke stap
vanuit het perspectief van kijklust gezet werd in de ontwikkeling van de
visuele ruimte tussen kijker en bekekene in renaissance en barok (hoofdstuk 2). Het
perspectief van de schilderkunst, dat wellicht mede aan de basis staat van de
wetenschappelijke blik, schept, net zoals die wetenschappelijke blik, een
afstandelijkheid die gepaard gaat met mathematisering, objectivering en
beheersing. Maar evenzeer is er in de schilderkunst -het ‘venster op de wereld’
vanaf dat ogenblik- een grotere ‘betovering’ door het beeld, een toenemende
drang naar het excessieve ‘ontverren’. Ook dit is iets, getuige de in het
vorige hoofdstuk aangehaalde bronnen, wat de wetenschapper niet vreemd is. Hier
ziet men, door technische ingrepen, een dubbele, gebroken blik ontstaan die
zijn stempel op de westerse kijklust gedrukt heeft.[13] Wetenschap en kunst
hebben zo voortdurend nieuwe ‘vensters op de wereld’ geschapen voor deze blik.
Mijlpalen voor verdere ontwikkelingen zijn de komst van de fotografie, film en
televisie.[14]
a) Fotografie: de ambiguïteit van het ‘rondreizende oog’
De komst van de fotografie heeft zo
ongetwijfeld het beeld als ‘venster op de werkelijkheid’ een extra dimensie
gegeven. De werkelijkheid werd nu ‘echt’ gegrepen en als een theaterstuk in
stilstaande beelden voor de toeschouwer opgevoerd. Het fototoestel
beantwoordde, wellicht meer dan televisie en films, aan de constitutie van het
menselijke geheugen. Dit houdt namelijk stilstaande beelden vast. De
grondeenheid is het op zichzelf staande beeld. De foto biedt een snelle manier
om iets te begrijpen en een compacte vorm om iets in het geheugen op te slaan.
Ieder van ons heeft zo een kluis van honderden foto’s die we ons ‘geheugen’
noemen en die onmiddellijk kunnen opgeroepen worden.[15] Nieuwe mogelijkheden om
het vluchtige moment vast te leggen werden geboden door dit apparaat. Net zoals
wie het zich kon permitteren zich graag door een schilder liet portretteren,
liet men zich graag door een fotograaf vastleggen op de gevoelige plaat. Toen
de camera vervolgens het statief ontgroeide, werkelijk draagbaar werd met een
afstandsmeter en met verschillende soorten lenzen, kwamen nog nooit vertoonde
staaltjes van nabije waarneming vanuit verre observatieposten binnen bereik.
Dit betekende een ongekende groei van mogelijkheden om de werkelijkheid vast te
leggen.[16] De ultieme droom van de
kijklustige leek geboren: een afstandelijke blik door een voortdurend
rondreizend oog dat toch doorheen de lens als ‘venster op de wereld’ aan de
dingen kon kleven, zich erin kon verliezen. Dit leek elke verte binnen het bereik van de kijklustige te brengen. Maar
ook de bekijkers van de foto’s als eindproduct konden zich ten aanzien van
foto’s van diverse pluimage verlustigen in het gevoel een ‘rondreizend oog’ te
zijn.
Niettemin is het subject van de fotografie
niet meer hetzelfde subject als dat van de camera obscura. Het subject van het
perspectief en de camera obscura was een gecentreerd, onthecht en
gedesincarneerd geestelijk subject, een cartesiaanse ‘mind’ eye view’. Volgens
Jonathan Crary wordt in de 19de eeuw dit subject in en door
andersoortige visuele ervaringen en door de studie van het zicht een in het
lichaam ingedaald en gesitueerd subject.[17] Hij vermeldt hoe in het
begin van de 19de eeuw dit kijkregime veranderingen ondergaat.
Allerlei visuele vondsten en toestellen herstructureren het zien van een
passieve, geometrisch-mathematische blik tot een meer actieve blik. Deze nieuwe
toestellen, inclusief het fototoestel, verwijzen door hun werking meer naar de
lichamelijke inbreng of gesitueerdheid van de kijker en naar tijdelijkheid van
ervaringen.[18]
Wat dit eerste betreft stelt Crary
dat de kijker van het ancien régime zo ook omgevormd wordt tot een observator
die meer actief betrokken is bij de waarneming, meer wil ingrijpen. Dit beeld
vertoont in ieder geval overeenkomsten met de houding van de fotograaf. De
houding van het willen grijpen en beheersen, opdringerig willen weten is dan
misschien wel geboren in de moderniteit van de 16de-17de
eeuw. Ze wordt in de fotografie wellicht sterker dan ooit tevoren. Sontag
vergelijkt de fotograaf met een roofdier en de fotocamera met een wapen.[19] Het in het lichaam
ingedaalde subject werd zich echter ook, gelijklopend met de ontwikkeling van
wetenschappelijke inzichten in het zien en in de psychologie, bewust van het
gestuurd worden door een onbewuste verlangenstructuur. Het kon niet langer
vertoeven in de eenheid van een universeel subject als een ‘mind’s eye view’
die zijn lichaam alleen beschouwt als iets wat het heeft. Het moest nu ook
onder ogen zien dat het dit lichaam is.
Het gedecentreerde subject van de 19de en de 20ste eeuw
ontdekt zo zijn gespletenheid.[20] Die manifesteert zich
hier onder de vorm van het niet kunnen dichten van de kloof tussen het hebben
van een lichaam (metafysische) en het zijn van dit lichaam (fysische).[21] Als een excentrisch dier
wordt de mens zo bepaald door zijn constante onvermogen om met zichzelf samen
te vallen.[22]
Ten aanzien van de ervaring van
tijdelijkheid groeide het besef dat wat je zag sterk gerelateerd moest worden
aan de positie van het lichaam van de observator in tijd en ruimte. Waar de
schilderkunst met het perspectief de ruimtelijkheid bestudeerd had, zou de
komst van de fotografie de tijdelijkheid opwaarderen. Roger Scruton vermeldt
dat het verschil tussen de foto en het portret in de poging ligt van de laatste
om een representatieve tijdloze versie te vatten en niet een momentopname zoals
de foto.[23] Crary spreekt in dit
verband over het plaatsmaken van ‘the gaze’ voor ‘the glance’.[24] Ook Susan Sontag
beklemtoont de voortdurende verwijzing naar de tijdelijkheid door de
fotografie. Door een moment uit te kiezen en het te bevriezen als stilstaand
beeld getuigt elke foto van de genadeloze voortgang van tijd.[25].
Op dit punt gekomen moet echter
gewezen worden op enige ambiguïteit in de fotografie. Het hanteren van een
camera veronderstelt namelijk ook het innemen van een zekere afstand, enige
onthechting naast het reeds vermelde opdringerige aspect.[26] Marcel Proust wantrouwde
bijvoorbeeld de vervreemdende kilheid van de camera.[27]De fotograaf
die op een voyeuristische manier een verte wil doordringen met de opdringerige
blik van zijn lens verstopt zich achter de lens of camera en gebruikt de
afstand in zijn voordeel. Hij blijft zo uit het zicht van de gefotografeerde of
maakt zich alleszins niet kenbaar. De camera en de afstandvervullen een vergelijkbare rol als het
sleutelgat en de afstand in het verhaal van een sleutelgatvoyeur. Hetzelfde kan
gesteld worden voor de film.[28] De beelden van de
fotografie mogen dan al verwijzen naar het wegvloeien van de tijd. Als beelden
zijn ze objecten die momenten willen fixeren voor de eeuwigheid. De fotografie
kan verstreken tijd onzichtbaar maken via sluitersnelheid en lensopening.[29] Zo lijkt ze zich op een
snijpunt te bevinden. De droom uit het ancien régime van de eenheid van een
geestelijk, universeel subject dat gecentreerd is staat op de helling, maar de
fotografie lijkt op het eerste zicht toch nog aanknopingspunten te bieden bij
deze subjectiviteit.
“Photography defeated the stereoscope
as a mode of visual consumption as well because it recreated and perpetuated
the fiction that the “free” subject of the camera obscura was still viable.”[30]
Crary stelt dat de prehistorie van
het spektakel en de ‘pure perceptie’ van het modernisme een volledig
geïncarneerd subject als kijker verkregen, maar dat de triomf van beiden
afhankelijk was van de ontkenning van het lichaam als het fundament van het
zien.[31] Verder zal ik duidelijk
maken dat de voyeur, door Sontag gelinkt aan de fotografische activiteit,
precies deze ontkenning lijkt door te voeren en zich daarmee toch weer
inschrijft in de subjectnotie van het cartesiaanse perspectief en dualisme.
Het lijkt alsof de nostalgie naar de
verloren eenheid van een geestelijk ‘mind’s eye view’ als een vluchtheuvel
dienst doet voor het gespleten subject van de 19de-20ste
eeuw. Getuigt de omgang met de camera in de fotografie en in televisie vandaag
niet vaak van een drang om te vluchten uit de eindigheid en gesitueerdheid? Wil
de fotograaf en ook de kijker niet vaak proberen opnieuw de verloren,
gecentreerde subjectpositie te bekleden? Sontag vermeldt de eigenaardige
praktijk van toeristen om het nemen van foto’s te gebruiken als een manier om
overeind te blijven temidden van de vloedgolf van vreemde en desoriënterende
indrukken in het buitenland.[32] Op deze manier zoekt de
toerist een geestelijke centrering, een standpunt dat hem in het centrum
plaatst maar toch enigszins onthecht is om het overzicht te behouden. Door zijn
eigen gesitueerdheid even ‘tussen haakjes te plaatsen’ vermijdt hij meegesleurd
te worden door zijn emotie of passie in de golf van vreemde en chaotische
indrukken. De lichamelijkheid van de fotograaf of bekijker is even afwezig in
het lustig kijken naar het schouwspel. Net zoals het lichaam van het subject in
de voorstellingsruimte van zijn eigen bewustzijn niet voorkomt bij Descartes.
Dit hangt samen met de komst van de lens als wetenschappelijk element dat in
het domein van de kunst zijn intrede doet. De wetenschappelijke kijklust wordt
zo overduidelijk gecombineerd met de kijklust van het perspectief, beide
verbonden met de notie van afstandelijkheid en van ‘ontverring’, en heeft als
gevolg dat de lijfelijke aanwezigheid en daarmee gepaard gaande mogelijkheid
zelf bekeken te worden, wat bij de schilder nog wel het geval is, wijken. Dit
nieuwe ‘venster’ leek de wereld nog dichterbij te brengen dan de schilderkunst.
Bovendien leek het om de ongekunstelde realiteit te gaan die in al zijn
authenticiteit tentoongesteld werd.
We leken niet alleen meer greep te
krijgen op de werkelijkheid. Ook hier dook weer het dubbele aspect van de blik
sinds de renaissance op. De betovering door het beeld neemt alleen maar toe nu
men ‘echt’ naar de werkelijkheid kijkt. Dit ‘venster op de wereld’ leek geen
enkel verlies aan werkelijkheid toe te laten. Het leek, zoals Barthes stelde,
een perfect analogon van de werkelijkheid te zijn. Geen verdraaiing van de
feiten, maar een volkomen transparante weergave van de feiten. De werking van
de foto is zo krachtig dat ze in feite de gefotografeerde is. In zekere zin vergapen we ons nog steeds zoals de grotmens van
Plato aan beelden.[33] In de begindagen van de
fotografie ging men zo zeer bewust, via de ontwikkeling van handig te verbergen
toestellen, proberen greep te krijgen op het ‘echte’ leven in al zijn
spontaniteit en authenticiteit. De fotograaf moest zich tot taak stellen het
‘echte, reële’ leven op te sporen. Daartoe moest hij zich ontpoppen tot een
soort detective die onmerkbaar, als een zien-zonder-gezien-te-worden, zijn verborgen
toestel in de aanslag hield.[34] Een ‘detective’ die
overigens in de literatuur van die tijd als genre steeds populairder werd. Hoe
minder de foto geposeerd was, hoe ‘echter’ ze was.
ans wou in de jaren
’30-’40 van de vorige eeuw mensen fotograferen ‘when the guard is down and the
mask is off”. Het ‘schuldige verlangen’ om te zien zonder zelf gezien te worden
is steeds in de kern van de fotografie aanwezig geweest. Deze drang naar het
‘echte’ achter de schijn of vertoning leidde in het prille begin van de
fotografie overigens tot de paradoxale situatie dat men ‘spontaan’ moest
poseren voor de camera voor langer dan een minuut omwille van lange
belichtingstijden.[35]
Als bij foto’s en fotografie -zoals
in renaissance en barok- een gelijkaardig dubbel aspect (aantrekkingskracht en
afstandelijkheid) in de blik van de kijklustige aanwezig is, dan hoeft het niet
te verwonderen dat de dynamiek van het sacrale ‘mysterium tremendum et
fascinans’ ook hier weer vaak opduikt. Het is de dynamiek van de blik van de
kijklustige die steeds meer technische mogelijkheden krijgt. Er zijn talloze
voorbeelden te geven van oorlogsfotografie uit de Amerikaanse burgeroorlog tot
moderne, sensationele foto’s van rampen, rellen, enz. Om een lang overzicht te
vermijden, beperk ik mij hier tot één voorbeeld om duidelijk te maken dat de
voyeuristische aanpak van media niet uitsluitend voorbehouden is aan de laatste
decennia. In 1928 werd het doodvonnis van Ruth Snyder voltrokken in de
Verenigde Staten. Een journalist was erin geslaagd om, uitgerust met een
fotocamera rond zijn enkel, de executie bij te wonen. Op 13 januari 1928
prijkte de foto van het ‘moment van heengaan’ van Ruth Snyder kolossaal op de
voorpagina van de ‘Daily News’ van New York met het opschrift ‘Dead!’ erboven.[36] Het feit dat de krant met
deze foto één miljoen extra exemplaren verkocht die dag lijkt een voldoende
argument voor mijn hypothese van het sacrale mysterie als drijvende kracht
achter kijklust.
Executiefoto van Ruth Snyder op voorpagina van ‘Daily News’[37]
Foto van de enkelcamera die gebruikt werd om de executie van
Ruth Snyder vast te leggen[38]
b) Film
In de Sears-catalogus van 1902 werd
laaiend enthousiast gedaan over een nieuwe vondst: de Kinetoscoop van Edison.
‘Het leven zelf’ kon men nu afgebeeld zien.[39]
De komst van de film versterkt nog het
gevoel de werkelijkheid van op een afstand dichterbij te brengen voor een
rondreizend oog. De grotere dynamiek van het beeld, die de voorstelling
‘reëler’ maakt, is daar vanzelfsprekend niet vreemd aan. Rond 1900 ontstaat,
onder invloed van fotografie en film, zo de idee dat de blik van de camera veel
perfecter is dan de blik van het imperfecte oog. Het menselijke oog, als
autoriteit over de werkelijkheid, zou stilaan plaatsmaken voor de autoriteit
van de cameralens.[40] De komst van de cinema
heeft kijkers helemaal tot voyeurs geconstitueerd. Zijn succes is de doorbraak
van een voyeuristische kijklust en wellicht, dat zal nog moeten blijken, het
doorslaan van de balans naar de beheersing en afstandelijkheid.[41] Het voyeurisme inzake de
film is tweevoudig. Er kan sprake zijn van voyeurisme qua inhoud van de film,
maar ook is er sprake van voyeurisme in de relatie tussen publiek en film. Het
publiek bekijkt de personages op het doek of scherm. Ze staren naar hen vanuit
het duister zonder met hen in interactie te treden of zich te mengen in de
acties die zich voordoen. Filmcriticus Roger Ebert stelt:
“The movies make us into voyeurs. We
sit in the dark, watching other people’s lives. It is the bargain the cinema
strikes with us, although most films are too well behaved to mention it.”[42]
Het duister van de filmzaal isoleert
de ene toeschouwer van de andere. In deze afzondering komen we bij een heel
ander soort kijken uit dan het kijken in de arena van de gladiatorenspelen.
Daar is er de massa die zich overgeeft aan het exces. Ongedifferentieerd,
ongecontroleerd wordt de massa aangegrepen door de uitbarsting van energie.
Vergelijkbaar wellicht met onze voetbalveldslagen vandaag. De filmzaal
daarentegen isoleert de ene kijker van de andere. Het spektakel wordt sereen bekeken,
volstrekt beheerst. De minste al te grove storing van de stilte, inherent
verbonden wellicht aan voyeurisme, wordt door medebezoekers op een reprimande
onthaald. De enscenering waarborgt het afstandelijke aspect van de blik.
Maar ook hier ‘betovert’ het beeld
ons, willen we de afstand overschrijden. Filmbeelden hebben zo een magisch
vermogen om onze wereld af te beelden dat het onderscheid tussen gebeurtenissen
die we zelf ervaren en die we alleen op het scherm hebben gezien is vervaagd.
Zo kan het gebeuren dat we, wanneer we indrukwekkende ervaringen navertellen,
stellen ‘dat het net zoals in de film was’. Er is dus nog iets meer aan de
hand. Niet alleen willen we de afstand overschrijden om deel uit te maken van
de fascinerende beelden die ons aantrekken, en soms tegelijk afstoten. We
willen onze beleefde werkelijkheid ook gaan kneden naar deze modellen. We
hebben de neiging om aan de beleefde werkelijkheid de eigenschappen van de
afbeeldingen toe te schrijven of op te dringen. Susan Sontag spreekt in dit
verband over de ‘deplatonisering’ van ons realiteitsbesef. De afbeelding is dan
niet langer een schaduw van de werkelijkheid, maar ze wordt werkelijker dan de
werkelijkheid en herleidt deze laatste tot schaduw.[43] Eenzelfde idee vinden we
terug bij Peter Weibel en bij Jean Baudrillard.[44] Misschien lijdt men
vandaag niet zozeer aan het ‘zonder eigenschappen zijn’, om Musil te
parafraseren. Maar wellicht eerder aan het fenomeen ‘Man met filmische
eigenschappen’ te zijn. Heel onze blik is misschien wel filmisch geworden,
gekneed door jaren impact van dit medium.
“The postmodern is a visual,
cinematic age; it knows itself in part through the reflections that flow from
the camera’s eye. The voyeur is the iconic, postmodern self. Adrift in a sea of
symbols, we find ourselves, voyeurs all, products of the cinematic gaze.”[45]
Voyeurs op de weg
In de manier waarop de voyeur
voorgesteld wordt in literatuur en kunst zien we ook een zekere evolutie
a) Traditionele behandeling
De oudste voorbeelden van voyeurisme
zijn verhalen waarin de voyeur een straf ondergaat voor zijn daden. Actaeon die
Diana in de rivier ziet baden wordt door haar in een hert veranderd en door de
jachthonden verscheurd.
Eén van de oudste en meest bekende
legendarisch-folkloristische voorbeelden van voyeurisme is de legende rond
‘lady Godiva’. De vertelde feiten situeren zich rond het jaar 1050 in Angelsaksisch
Engeland. ‘Lady Godiva’ zou naakt door Coventry gereden hebben uit protest
tegen de hoge belastingen die haar echtgenoot collecteerde. Een jongeman, met
de naam Tom, waagde het te kijken door een gat dat hij in zijn luiken gemaakt
had en werd blind. Hier ligt de oorsprong van de Engelse benaming voor een
gluurder: Peeping Tom. Het aspect van gluurder Tom is weliswaar een 17de-eeuwse
toevoeging.
In de middeleeuwse liefdesverhalen
worden vaak geheime toeschouwers opgenomen naast liefdesparen. Ze zijn
verborgen, zoals het liefdespaar ook verborgen is voor de maatschappij. Vaak
worden ze als verantwoordelijk voor het onthullen van een privé-ervaring aan
het publiek voorgesteld. Als lezer of toehoorder krijgen we dan ook het gevoel
een geheime toeschouwer te zijn.[46] Ook in de middeleeuwse
schilderkunst treft men zo een gluurder aan. Ik neem hier een zeer bekend
voorbeeld op om dit te illustreren.
Hiëronymus Bosch, Hooiwagentriptiek (middenpaneel met gluurder achter het bosje), ca. 1500,
Museo del Prado, Madrid [47]
In de 17de en 18de
eeuw vindt men in de literatuur het thema terug van de man die een vrouw
begeert die enigmatisch en onbereikbaar is. Hij wenst niet alleen haar te
bezitten, maar hij voelt ook een onweerstaanbare drang om haar te zien en te
begrijpen. Dit om precies te weten wat ze is en wat ze verlangt. Aangezien deze
informatie verborgen blijft, geeft hij zich over aan het bespioneren van de
dame in kwestie. Hij zoekt zijn toevlucht in een daad van voyeurisme.[48] Een mooi voorbeeld
hiervan vinden we in ‘Les Liaisons
dangereuses’ van Pierre Choderlos de Laclos. Om te controleren welke
gevoelens zijn verleidingspogingen hebben losgemaakt bij Madame de Tourvel
bespiedt de burggraaf van Valmont haar in haar kamer via het sleutelgat.
“À peine eus-je fait quelques pas,
que, soit qu’elle me reconnût, soit un sentiment vague d’effroi, je l’entendis
précipiter sa marche, et se jeter plutôt
qu’entrer dans son appartement, dont elle ferma la porte sur elle. J’y allay; mais la clef
était en dedans. Je me gardai bien de frapper; c’eût été lui fournir l’occasion
d’une résistance trop facile. J’eus l’heureuse et simple
idee de tenter de voir à travers la serrure, et je vis en effet cette femme
adorable à genoux, baignée de larmes, et priant avec ferveur. Quel Dieu
osait-elle invoquer? En est-il d’assez puissant contre l’amour? En vain
cherche-t-elle à présent des secours étrangers; c’est moi qui réglerai son
sort.”[49]
Uit de laatste zinnen blijkt
duidelijk het machtsaspect als deel van de aantrekkingskracht van het gluren.
b) Moderne behandeling
Film en fotografie bieden, ook op dit
terrein een verruiming van de mogelijkheden en bijgevolg een wijziging in het
voyeurisme dat naar voren gebracht wordt. Tot de 18de-19de
eeuw wordt de voyeur, enkele uitzonderingen op de regel in acht genomen
(Vélazquez’ ‘Las Meninas’, Van Eycks ‘Arnolfini’s’ bv.), vooral mee in het
tafereel opgenomen en overvalt de toeschouwer van het kunstwerk of lezer van
het boek als een soort derde zowel de voyeur als de bespiede persoon of
personen. Een mooi voorbeeld is Nicolas Poussins 'Het paar en de gluurder'.[50]
Met de komst van fotografie en film
lijkt de toeschouwer zelf steeds vaker tot voyeur geconstitueerd te worden.
In wat nu volgt, in aansluiting op de
reeds kort aangeraakte fotografie, zal dieper ingegaan worden op voyeurisme en
film. Enkele voorbeelden zullen nauwkeuriger onder de loep genomen worden.
3. Voyeurisme en film: van ‘Rear window’ tot onzichtbare man
Rear Window: analyse van Hitchcocks voyeur
Een camera
duikt bij het begin van de film, na het openen van de blinden (of zijn het
theatergordijnen?), door het raam van een appartementencomplex om ons een
panoramisch beeld te geven van een binnenplaats die omgeven wordt door allerlei
ramen van overburen.
(enkel Franstalige versie op Youtube gevonden)
Elk van die ramen is de voorhang van een ‘theatertje’ waar
zich elke dag weer een mini-spektakel afspeelt. De camera keert dan terug om
onze aandacht te vestigen op L.B. Jeffries, een fotograaf die aan een rolstoel
gekluisterd is vanwege een werkongeval. Het gips rond zijn gebroken been maakt
ons bekend met zijn naam en een blik van het rondreizende oog van de camera in
het appartement vestigt de aandacht op zijn beroep.[51] Aan zijn rolstoel
gekluisterd doodt Jeff de tijd met uit het raam te kijken naar de activiteiten
van zijn overburen. In zijn visie van gebeurtenissen komt hij na een nacht van verwarde
indrukken tot de conclusie dat de overbuurman, Lars Thorwald, zijn gehandicapte
vrouw vermoord moet hebben. Vanaf dat punt besluit Jeff zelf de zaak
nauwlettend in de gaten te houden vanuit zijn rolstoel met bijhorende middelen
(verrekijker, telelens). We zijn aanbeland in Alfred Hitchcock’s ‘Rear Window’,
een film die door zijn camerawerk van de toeschouwer in het duister van de
cinemazaal een voyeur maakt en ditzelfde voyeurisme als centraal thema opwerpt.
Waar de
voyeur in de traditie vaak negatief afgebeeld werd, vinden we bij Hitchcock een
meer dubbelzinnige aanpak, een wijzigende houding in het ‘discours’ ten
opzichte van voyeurisme. Hitchcock slaat en zalft voyeurisme tegelijk. Hij
cultiveert een zeker voyeurisme in zijn publiek en straft ze dan voor dat
voyeurisme. Sommige critici wijzen op de kritiek die Hitchcock lanceert via de
personages tegen het voyeuristische kijken van het hoofdpersonage dat Jeff
genoemd wordt.[52]
Zo horen we Stella, zijn verpleegster die hem dagelijks komt verzorgen, het
volgende verwijt aan Jeff richten:
“We’ve become a race of Peeping Toms.
People ought to get outside and look in at themselves, […] You look out that
window and you see things you shouldn’t see. They used to put the eyes of
Peeping Toms out with red hot pokers.”[53]
Anderzijds lijkt het alsof Hitchcock
ook de voordelen van het voyeurisme, de positieve zijde, etaleert. De zaak van
de verdwenen vrouw wordt uiteindelijk wel opgelost. De voyeur wordt, in het
verlengde van de detective en de wetenschapper, geschetst als een
waarheidsvinder. Hij maakt gebruik van dezelfde afstandelijke, onderzoekende en
calculerende blik.[54] Daarnaast zijn Jeff en de
toeschouwer in de zaal meer tot het besef van de kwetsbaarheid van de mens
gekomen.[55]
) Privacy: heilige plaats én theatertje van spektakel
‘Rear Window’ verkent de fascinatie
met het kijken en de aantrekkingskracht van datgene dat bekeken wordt.
Voyeurisme en spektakel vormen de basisconcepten. Wat de held uit het raam ziet
zijn de diverse, willekeurige activiteiten van de overburen. Dit is het
spektakel van de film. De betekenis die de held oplegt aan de schijnbaar
willekeurige gebeurtenissen vormt de narratieve lijn.[56] Tegelijk toont Hitchcock
het anonieme, verarmde karakter van het Amerikaanse stedelijke leven in het
midden van de twintigste eeuw. In deze wereld heeft men geen buren, alleen
vreemden die met elkaar in eenzelfde gebouw leven. Reeds enkele decennia voor
‘Rear Window’ werden dezelfde thema’s bespeeld door één van de grootste
schilders van de Verenigde Staten: Edward Hopper.
Ook Hopper transformeert zijn
toeschouwers tot voyeurs die onzichtbaar binnenkijken in een theatertje van
zichtbaarheid. De grenzen tussen het publieke en het private domein staan hier
op het spel. De voyeur speelt in deze grenszone een dubbelzinnige rol. De
voyeur bakent deze heilige, private plaatsen af in het sociale leven. Hij doet
dit echter door deze plaatsen binnen te dringen met zijn opdringerige blik. Zo
houdt hij het concept van een privé-wereld die gescheiden is van het openbare
leven in ere. Dit is één van de paradoxen in verband met voyeurisme. De voyeur
beschermt en contesteert tegelijk deze individuele, privé-plaatsen. Door hun
grenzen te overschrijden bevestigt hij de heilige plaatsen.[59] Clay Calvert stelt dat
het gemediatiseerde voyeurisme bloeit wanneer privacy gedevalueerd wordt en het
kijken een bevoorrechte positie krijgt ten opzichte van interactie en
discussie.[60] Op dit punt moet misschien
gesteld worden dat hij het dubbelzinnige en paradoxale karakter van de voyeur
die tegelijk de privé-ruimte schendt en bevestigt over het hoofd ziet. Is het
niet zo dat voyeurisme slechts kan bloeien in een maatschappij die zeer
gefascineerd is, mogelijk zelfs geobsedeerd is, door zijn privacy? Is de
aanwezigheid van de voyeur niet net het markeren van een zeker verstaan dat men
altijd al van privacy had? Voyeurisme kan alleen maar gecultiveerd worden in
een maatschappij die waarde toekent of belang hecht aan privacy. Dat men deze
privacy steeds meer probeert te schenden of te devalueren is iets wat inderdaad
klopt, maar deze drang om te schenden of te ‘ontheiligen’ komt mogelijk voort
uit en gaat gepaard met een bevestiging van de belangrijke culturele plaats die
deze privacy bekleedt. Zou het anders de moeite lonen om dat wat ‘banaal’ wordt
geacht te tonen?
Maar het kan evengoed gebruikt worden
als toezichtmiddel om deze privacy transparant en beheersbaar te maken. Het kan
dienst doen als middel om de illusie in leven te houden dat er nog
privé-plaatsen zijn waar we ons allen kunnen verbergen. Ook in beide laatste
voorbeelden echter getuigt dit van een belang of waarde die aan privacy gehecht
worden. Denzin suggereert zo een verband tussen ‘Rear Window’ en de achtergrond
van het McCarthyïsme in de Verenigde Staten tijdens de jaren ’50. Misschien
moet deze prent van Hitchcock inderdaad wel gezien worden tegen de achtergrond
van een klimaat waarin de roep om toezicht en controle op de alledaagse levenswandel
alsmaar sterker werd.[61]
b) Afstandelijk, objectiverend en asymmetrisch
‘Rear Window’ vormt misschien de
aankondiging van een verdere uitbreiding van Foucaults panopticon in de
Amerikaanse stedelijke cultuur. De blik van Jeff als voyeur functioneert, net
zoals de blik vanuit Foucaults centrale toren, in deze privé-gevangenis als een
bewakersblik die mensen tegen elkaar beschermt. Deze panoptische blik van de
voyeur is koud, analytisch en asymmetrisch (zien zonder gezien te worden).[62] Haar koele afstandelijkheid
en haar asymmetrie lijkt ze te delen met de wetenschappelijke blik. Ook deze
blik is een ‘view from nowhere’ (zie T. Nagel, hoofdstuk 2) en is een zien dat
nooit zelf gezien wordt en zich niet op een bepaald standpunt laat fixeren. De
typische kenmerken van de cognitieve rationaliteit van deze wetenschappelijke
blik zijn: nauwkeurige observatie, gepaste veralgemeningen maken van
scherpzinnige afleidingen, testen van bevindingen.[63] Deze kenmerken vinden we
allemaal terug in de nieuwsgierige blik die Jeff richt op de overbuur.[64]
De voyeur leest de oppervlakte, geen
diepte. Ze heeft geen nood aan het peilen van de innerlijke subjectieve levens
van de mensen die bekeken worden. Ze veronderstelt dat deze visuele aanpak
kennis produceert en zelfs hetzelfde is als intersubjectief begrip. Ze is een blik-zonder-begrip die een
cognitief-instrumentele rationaliteit volgt, niet een ‘verstehen’. In deze
dramaturgische wereld is Jeff de regisseur-voyeur die -tot groot vermaak van de
voyeuristische toeschouwer- al zijn overburen klasseert, parcelleert en
objectiveert. De eenzame dame op het gelijkvloers wordt ‘Miss Lonely Heart’, de
lenige en niet onaantrekkelijke dame tegenover hem wordt ‘Miss Torso’. Lars
Thorwald krijgt het etiket van ‘moordenaar’ opgeplakt en het recent gehuwde
stel wordt door hem ‘The Newly Weds’ genoemd.[65] Het sartriaanse universum
van object-voor-de-ander is hier niet ver weg. De Ander wordt gedood, vermoord.
De Ander doden betekent volgens Levinas in de eerste plaats zijn licht
uitdoven, hem reduceren tot zijn vorm. Zijn betekenis wordt herleid tot wat ik
van hem te zien of te horen krijg.[66] De voyeuristische,
opdringerige blik is een blik die de dingen echter niet laat verschijnen
(phainestai), maar ze toedekt om ze zo te kunnen beheersen. De voyeur is een
ont-dekker die, omwille van die drang, net de dingen op bepaalde wijze toedekt.
Elke drang om te ontdekken of verhalen is steeds onthulling en verhulling
ineen. Eigen aan het verhaal volgens Lacan, en dus ook aan de presentatie die
Jeff van de dingen maakt, is een aanwezig stellen van mens en wereld waarin
bepaalde aspecten onthuld en andere verhuld worden. Steeds grijpen onthulling
en verhulling ineen.[67] Er moet overigens reeds
sprake zijn van verhulling, of van de illusie van verhulling[68], als voorwaarde tot het
verkrijgen van de aandacht van de voyeur. Wat verborgen is, is opwindend. Het
Ding-an-sich wordt object van begeerte en van nieuwsgierigheid als het verhulde
ding.[69] Dit verhulde ding kan een
lacaniaans ‘objet petit a’ zijn. Dit
is een object dat enkel door een door het verlangen vervormde en gekleurde blik
kan worden waargenomen en dat de belofte in zich lijkt te dragen van het ‘heel’
maken van het verlangen van de ander. Een dergelijk object bestaat niet voor
een objectieve blik.[70]
Begrip veronderstelt echter een
voortschrijdende betrokkenheid in de wereld van het subject die in een visueel
object is veranderd. Dit vereist meerdere visies, een vergelijking van visies
over dit tot object gemaakte subject vanuit diverse standpunten. Ook inleving
en ‘verstehen’ zouden hier bij komen kijken. Een nietzscheaans perspectivisme
zou wellicht eerder uitkomst bieden dan het eenzijdige perspectief van de
afstandelijke en oppervlakkige voyeuristische blik.
De asymmetrie van de blik van de
voyeur in ‘Rear Window’, als een zien dat geen wederzijdse onthulling of
tweerichtingsverkeer wil toestaan, komt op verschillende momenten duidelijk tot
uiting. Ze heeft als een onderliggend motief duidelijk, zoals zal blijken, een
machtsstreven. De uitdaging om zich te laten bekijken is degene die de
verzorgster Stella aan Jeff voorlegt en die hij weigert. Hij wil niet reflexief
zijn eigen voyeuristische gedrag onderzoeken.[71] Dit zou een verlies aan
macht, aan controle betekenen. Macht en dominantie vormen de achtergrond van
deze cultus van de asymmetrische blik. Jeff kijkt weg van Lisa, zijn vriendin
die hem al te graag wil huwen. Hij kijkt door zijn raam en prefereert eerder
een éénzijdige, visuele relatie dan een wederzijdse of tweezijdige. Haar
aankijken zou hem in confrontatie brengen met zijn persoonlijke beslommeringen
en verantwoordelijkheden. Het zou betekenen dat hij zijn eigen standpunt onder
ogen moest zien. Hij kijkt liever dan lief te hebben. Hij vertoont zelfs
tekenen van sadisme ten opzichte van Lisa. Zij biedt zich haast
exhibitionistisch aan hem aan, gekleed in een verleidelijk kleed. Jeff weigert
echter haar uitdaging om in een gelijkaardige uitwisseling van kijker en
bekekene te treden. Hij wendt steeds opnieuw zijn blik van haar af om ze te
laten rusten op het tafereel aan de overkant. Zo maakt Hitchcock een oppositie
tussen het thema liefde in het appartement en het thema dood en moord aan de
overzijde. Maar ook Lisa’s zelfvertoon is een poging om zijn blik te
controleren. Wellicht de knecht die in een soort dialectiek van heer en slaaf
van de heer een knecht wil maken? Is deze relatie kenmerkend voor de relatie
tussen een voyeur en een exhibitionist? Jeff verzet zich in ieder geval en
probeert haar ertoe te brengen om zich aan zijn blik te onderwerpen, om hem te
vergezellen in zijn voyeuristische activiteit. Jeff wil haar zo inschrijven in
zijn eigen regime. De wederzijdsheid van kijker en bekekene wil hij tussen hem
en Lisa vermijden door haar tot ‘medekijker’
te maken in de éénzijdige, visuele relatie die hij cultiveert ten opzichte van
zijn overburen.[72] Zo bewaart hij zijn
standpuntloosheid in een ‘men-dat-kijkt’.
Hetzelfde gegeven vinden we terug in de roman ‘Sliver’ van Ira Levin. Ook daar,
in het appartementsgebouw vol cameratechnologie, wordt het meisje Kay tot
‘medekijker’ gemaakt door voyeur Pete die de eigenaar van het gebouw is en via
een grote TV-muur een panoptisch overzicht heeft van alle kamers in het gebouw.
Ze kijkt samen met hem naar de beelden.[73]
Ook al is Jeff een invalide (gebroken
been) die vastzit in een rolstoel en zwak is, toch probeert hij Lisa in zijn
macht te krijgen door haar te onderwerpen aan zijn ‘visie’ en ook door een vorm
van emotioneel misbruik. Hij verwerpt Lisa’s pogingen om hem plezier te doen en
is opzettelijk grof. Pas wanneer Lisa, iets later in de film, zijn ‘blik’
overneemt naar de overzijde handelen ze in ‘harmonie’. Deze asymmetrische blik
wordt, hoe calculerend en objectiverend ze ook is, gestuurd door een
verlangenstructuur.[74] Wat Jeff aan de overzijde
ziet biedt ook een uitweg uit de spanningen die hij ervaart in zijn relatie met
Lisa. De held (Jeff dus) identificeert zich onbewust met het verlangen van de
schurk om zich te bevrijden of te ontdoen van de verantwoordelijkheid van zijn
relatie met een vrouw die hem probeert te controleren. Het is het willen
vluchten voor zijn eigen standpunt en bijhorende verantwoordelijkheid (la
mauvaise foie) die leiden tot het zien aan de overkant van allerlei
fantasiebeelden van wat er met hem en Lisa (Grace Kelly) zou kunnen gebeuren
(gelukkig bruidspaar worden – ‘Newly Weds’, mistroostig solitair leven – ‘Miss
Lonely Heart’, haar vermoorden – ‘Thorwalds’).[75] Hij zou echter nooit doen
wat Thorwald doet. Hij verdringt bewust zijn verlangen en vervolgt actief de
schurk voor zijn eigen -te voltrekken- misdaad.[76]
In het tweede deel van de film voegen
de andere personages zich bij de voyeuristische blik van Jeff en wordt de
scheiding der ruimten (appartement Jeff – appartement Thorwald) voortdurend
overschreden. Dit wijst op de aantrekkingskracht van het ‘venster op de wereld’
die deze voyeuristische blik biedt.
c) Een verlangde aanwezigheid in afwezigheid
In het voorgaande werd duidelijk dat
de afstandelijke, objectiverende blik -geboren in het renaissanceperspectief en
groot geworden in de kunst van de barok en de wetenschappelijke revolutie van
de 17de eeuw- een aantrekkingspool is voor het ontwikkelen van het
asymmetrische kijken dat in het dagelijks taalgebruik de stempel ‘voyeurisme’
meekrijgt. Deze technische vorderingen, samen met de ontwikkeling van het
denken over het subject sinds Descartes (zie hoofdstuk 2), vormen misschien wel
de a priori’s van de voyeuristische blik. Ze zijn de vluchtheuvel voor een
gedecentreerd subject, product van de nieuwe visuele ervaringen van de 19de-20ste
eeuw, dat opnieuw controle wil krijgen. Het centrum van zijn universum wil zijn
en verveeld zit met zijn gesitueerdheid. Maar wordt deze blik ook gekenmerkt
door de drang om op te gaan in de ruimte die voor en door deze blik geschapen
is? Deze ‘zuigkracht’ vonden we namelijk eveneens als tweede aspect van de
genese van de moderne kijklust in hoofdstuk 2. Voelt de voyeur zich ook
geroepen om in dit ‘venster op de wereld’ bij de dingen te vertoeven?
Het mag duidelijk zijn dat dit soort
kijken de werkelijkheid die ‘te-zien’ is als een spektakel of theater
behandelt. We vinden het allemaal vanzelfsprekend dat de bioscoopbezoeker de
gebeurtenissen op het scherm als een klein spektakel beschouwt waarin hij
tegelijk niet en wel participeert, waarmee hij tegelijk wel en niet begaan is.
Maar ook Jeff verhoudt zich zo tegenover de gebeurtenissen in de ‘theatertjes’
aan de overzijde bij de overburen.[77] Hitchcock speelt
voortdurend met zijn publiek door ze tot medevoyeurs te maken en ze te plaatsen
in deze spanning tussen het afstandelijke standpunt en de particuliere
gesitueerdheid met alle bijhorende verlangens en oordelen.[78] Geobsedeerd door een
kijken dat losgemaakt is van de anderen, als een eeuwige buitenstaander, kan de
voyeur toch nooit volledig afzijdig blijven. Er komt steeds betrokkenheid en
het is de verhouding tussen deze twee houdingen die Hitchcock bevraagt.[79]
In het eerste deel van de film blijft
Jeff duidelijk op afstand en kijkt vooral alleen (afstandelijke observatie). In
het tweede deel van de film delen steeds meer mensen de asymmetrische blik van
Jeff, de voyeur.[80] Zijn voyeurisme escaleert
en raakt besmettelijk. De op deze manier gestructureerde (controle,
afstandelijkheid, zelfbehoud,…) voyeuristische kijklust vertoont een dergelijke
aantrekkingskracht dat ze een ‘pharmakon’ wordt, een besmettelijk gif dat van
de bijstaanders -ook van ons als toeschouwers- ‘medekijkers’ maakt. Jeff begint
met het naakte oog te kijken. Vervolgens schakelt hij over op een verrekijker,
om zich uiteindelijk te bedienen van een telelens. Op dat moment valt Stella,
zijn verzorgster, in en neemt van hem de verrekijker over.[81] De drang om aanwezig te
zijn bij het geziene, om ‘daar’ te zijn, wordt uiteindelijk zo groot dat de
aanvankelijke scheiding der ruimten opgegeven wordt. Tijdens het eerste deel
van de film werd de scheiding der ruimten tussen de appartementen nooit
overschreden. Vermits hij zelf niet kan aanwezig
zijn bij het tafereel (gebroken been en rolstoel), moet hij iemand anders
sturen om zijn verlangen ‘daar’ te zijn tot vervulling te brengen. Gedreven
door zijn verlangen naar kennis laat hij Lisa de ruimte aan de overkant
binnendringen. Zij moet dreigementen aan Thorwald bezorgen.[82] Hier wordt gespeeld met
de spanning tussen afstandelijkheid en aanwezigheid, eigen aan de moderne
kijklust sinds renaissance en barok en nog versterkt door de fotografie. Er is
nood aan afstand om de kijklust kansen te bieden en effect te laten hebben,
maar tegelijk wekt deze kijklust de drang aanwezig te zijn bij het tafereel.
Voyeurisme speelt met enerzijds de opheffing van deze scheiding tussen de
ruimte van de kijker en de ruimte van het bekekene en anderzijds de
onmogelijkheid van deze opheffing voor het aanhouden van de kijklust, of het nu
in een cinemazaal is waar de scheiding ruimtelijk verankerd wordt of in een
schilderij zoals ‘Las Meninas’ van Vélazquez. Zo komen we tot een andere
vaststelling. Jeff kan niet de ruimte
aan de overzijde binnendringen, maar hij wil
het ook niet. Dit zou betekenen dat hij zich moet overleveren aan het tafereel,
aan datgene dat bekeken wordt, zijn afstand moet opgeven. Het zou onmiddellijk
het einde betekenen van de asymmetrische kijklust. Het zou zelfs betekenen dat
hij zijn positie van alziend subject op het spel zou moeten zetten. Het zou
controleverlies betekenen. Hij wil tegelijk de afstand overbruggen en tegelijk
ook niet. De uitweg is de plaatsvervanger de afstand laten overbruggen om zo
het genot van de afstandelijke blik-zonder-gezicht verder te kunnen zetten. Dit
is het spel van aantrekken en afstoten -waarbij de notie afstand centraal
staat- dat reeds eerder aan de kijklust gekoppeld werd (zie voorgaande
hoofdstukken).
“Objects are paraded before
spectators, and if the spectator wants to know him [her]self he [she] must get
out in the parade and be looked at. There are no subjects anywhere; for being a
subject is not being something that is being looked at, it is being the one who
is looking.”[83]
Voyeuristische kijklust vereist
verborgenheid. Het wordt gekenmerkt door een paradox van een tegelijk afwezig
en aanwezig te willen zijn bij het object van begeerte. De voyeur vreest
wellicht terecht dat zijn aanwezigheid bij het bekekene het spektakel zal
consumeren en vernietigen. Daarom wil hij het bewaren als een continu object
van kijken. Hij wil zijn aanwezigheid continueren in afwezigheid. Door dit te
doen vernietigt hij het bekeken object voor anderen met alternatieve menselijke
doeleinden. De kijklustige voyeur wenst op twee plaatsen tegelijk te zijn:
tegelijk in en buiten de aanwezigheid van het object van interesse.[84] Is de structuur van het
sacrale mysterium tremendum et fascinans dan niet de structuur van
voyeuristische kijklust zelf ?
Als een voyeur, vanuit de
aantrekkingskracht van het bekekene, omschreven kan worden als een afwezige aanwezige,
dan komt nog iets anders in beeld: het thema van de onzichtbare man.
De onzichtbare man: afwezig aanwezig zijn
Onze cultuur zit vol verwijzingen
naar dit thema, zowel in film en literatuur en zelfs in de filosofie. Zou het
kunnen dat ook dit fenomeen belicht kan worden door eerdere analyses ?
a) In film en literatuur
H. G. Wells’ boek ‘the invisible man’
heeft het over een wetenschapper die erin slaagt om zichzelf onzichtbaar te
maken. Eens hij inziet welke macht hem dit geeft, drijft dit inzicht hem tot
misdaden. Paul Verhoeven verfilmde dit thema, zij het nogal sterk geadapteerd,
als ‘Hollow man’ in 2000. De wetenschapper in dit verhaal, Sebastian Caine,
slaagt er eveneens in om zich onzichtbaar te laten maken. Hij kan het proces
echter niet meer ongedaan maken. Vervolgens escaleren zijn machtsfantasieën van
het begluren en zelfs betasten van zijn vrienden tot regelrechte moord. De
ultieme droom van een voyeur lijkt in vervulling te gaan met dit soort
aanwezigheid. Men blijft zelf buiten schot en kan eindeloos genieten van het
object van kijklust of begeerte. Men is ‘standpuntloos’, hol (hollow: hol) en
kan kijken zonder ooit zelf nog bekeken te worden. De voyeur cultiveert de
illusie van een ‘blik-zonder-gezicht’,
een ‘view from nowhere’ en de bijhorende machtsfantasieën.
Niet alleen in Hollow man en het boek
van Wells zijn we getuige van deze ultieme voyeuristische machtsfantasie. Ook
‘the Lord of the Rings’ van Tolkien geeft tal van aanknopingspunten voor macht
en voyeurisme. Zo is er bijvoorbeeld de Palantir. Dit is een glazen of
kristallen bol die als een soort alziend oog dienst doet. De boeken bevatten
daarnaast echter een voorbeeld van het haast ultieme voyeuristische
machtskijken: het oog van Sauron. Overal in Middenaarde kan zijn oog kijken.
Het is het oog van de lichaamloze Sauron als een rondreizend oog dat nooit in
het aangezicht kan gekeken worden. Sauron zelf is misschien in deze verhalen de
meest ultieme verborgene. Men beantwoordt zo aan de klassieke regel in verband
met ‘horroreffecten die in quasi alle films van het genre gerespecteerd wordt:
het afschrikwekkende object of voorval moet men buiten de scène plaatsen. Men
moet het ‘buiten zicht’ plaatsen en enkel weerspiegelingen en uitwerkingen
ervan op het toneel laten zien. Ook de moordenaars van horrorfilms zoals
‘Halloween’ en ‘Friday the 13th’ worden opgevoerd met een masker. Ook zij
worden gepresenteerd als een ‘blik-zonder-gezicht’. Dit laat toe dat men een
afwezigheid als toeschouwer kan invullen met fantasieprojecties, waardoor men
het als afschrikwekkender ziet dan het in feite is. Men maakt van het object
een lacaniaans ‘objet petit a’, een
object dat leeg is, dat als een blinde vlek kan waargenomen en opgevuld worden
met verlangens en fantasieën door de toeschouwer.[86] Door Sauron niet te tonen
kan men de centrale leegte presenteren als een soort van ‘afwezige en
boosaardige god’. Het is deze sacrale leegte, getekend door de dood en het
goddelijke, die ons aantrekt en tegelijk afstoot. Op de rand van die leegte
willen we gaan staan, aldus Bataille (zie hoofdstuk 1). Deze sacrale leegte
wordt door ons verbonden aan het goddelijke.
Oog van Sauron, affiche over Peter Jacksons ‘Lord of the
rings’-films [87]
Er loopt nog een andere ‘voyeur’ rond
in de trilogie van Tolkien. Is de ring die Frodo zo wanhopig probeert te
vernietigen niet net de ring die onzichtbaar maakt? En gaat er van die ring
niet een ultieme aantrekkingskracht uit op wie hem ook maar draagt? Vormt deze
ring en waarvoor hij staat ook niet een sacraal mysterium tremendum et
fascinans? Is het wellicht niet helemaal toevallig dat het kleinood ‘de ring
van macht’ genoemd wordt?
b) In de filosofie
Dit thema van de ring die onzichtbaar
maakt is overigens niet het monopolie van Tolkien. Ik vermoed dat hij de
mosterd heeft gehaald bij een veel ouder literair genie uit het oude Athene. In
Plato’s ‘Staat’ wil Glauco ‘advocaat van de duivel’ spelen en de zaak van de
superioriteit van de onrechtvaardigheid bepleiten. Dit enkel om van Socrates
een bevredigend antwoord te verkrijgen over de aard van de rechtvaardigheid.
Hij voert het verhaal van de ring van
Gyges op. Ik zal, uit respect voor de Atheense filosoof, de tekst zelf aan het
woord laten:
“Ziehier de legende: Gyges zou een herder geweest zijn, die
in dienst was bij de toenmalige heerser over Lydië. Toen nu eens, tengevolge
van hevige slagregens, een aardbeving de aarde deed opensplijten, ontstond er
een kloof nabij de plek waar hij zijn kudden weidde. Verbaasd door dat gezicht,
daalde Gyges in de kloof af. Daar zag hij, onder allerlei wondere dingen –zoals
in alle sprookjes- ook een bronzen paard, helemaal hol, met vensters erin.
Gyges boog zich door een van die vensters naar binnen en zag daar een lijk
liggen, blijkbaar te groot van gestalte om van een mens te zijn. Het lijk had
helemaal niets aan, behalve een gouden ring om de vinger. Gyges trok die ring
af en ging weer naar buiten. Toen nu de herders hun gewone bijeenkomst hielden,
om het maandelijks verslag over de kudde aan de koning uit te brengen, kwam ook
Gyges er naartoe, met zijn ring aan. Terwijl hij daar zat, te midden van de
anderen, draaide hij bij toeval de ringkas naar zich toe, naar de binnenzijde
van zijn hand. Zo gauw als dit gebeurd was, werd hijzelf onzichtbaar voor de
omzittenden, en ze begonnen over hem te praten alsof hij weg was. In zijn
verbazing morrelde hij aan de ring, en draaide daarbij de kas naar buiten en op
slag was hij weer zichtbaar. Toen hij dat bemerkte, wilde hij proberen of het
wel de ring was, die deze kracht bezat, en ja, het kwam net zo uit: draaide hij
de kas naar binnen, dan werd hij onzichtbaar; draaide hij haar naar buiten, dan
werd hij zichtbaar. Zodra hij dat te weten was gekomen, wist hij gedaan te
krijgen dat hij onder de boden was, die naar de koning zouden gaan. Hij kwam
dan in het paleis, verleidde de koningin, en samen met haar voerde hij een
aanslag uit tegen de koning, doodde hem en maakte zich aldus meester van de
regering. […] Hij [namelijk diegene die een dergelijke ring zou bezitten] heeft
nu de kans om op de markt, zonder vrees, weg te gappen wat hij wil, om in de
huizen binnen te dringen en met iedere vrouw naar believen omgang te hebben, om
ieder die hij maar wil te doden of uit de gevangenis te halen, kortom, om zich
alles te permitteren, net als een god onder de mensen.”[88]
Plato’s tekst typeert de onzichtbare
als een ultieme, corrumperende blik-zonder-gezicht die niet vast te pinnen is
op een standpunt -want in zekere zin standpuntloos als een ‘view from nowhere’-
en dus niet tot verantwoording te roepen valt. Een dergelijke voyeuristische
afwezige aanwezige zet hij neer als een ‘god onder de mensen’.
Ook onze gids, Montaigne, merkt langs
de zijlijn in zijn essay ‘Over roem’ op dat mensen verbazend sterk aangetrokken
worden door deze positie.
“En als ze de beschikking hadden over de ring van Plato,
waarmee iemand die hem aan zijn vinger had onzichtbaar werd als hij hem naar de
handpalm toedraaide, dan zouden heel wat mensen zich maar al te vaak verbergen
wanneer zij zich juist heel dringend zouden moeten vertonen…”[89]
Het lijkt dat we iets op het spoor
zijn dat telkens opnieuw, in films en romans bijvoorbeeld, als thema de kop
opsteekt. Ik zou het zo bijvoorbeeld nog over de spiegel van Sneeuwwitje kunnen
hebben, de Truman-show en de rol van de regisseur van het leven van Truman,
enz. De voorbeelden van dergelijke blikken-zonder-gezicht liggen cultureel voor
het oprapen. Wellicht omdat het met fundamenteel menselijke verlangens te maken
heeft die ten zeerste verbonden zijn aan de ‘condition humaine’. Op dit punt
aangekomen wordt het wellicht tijd om de filosofische analyse aan te vatten.
4. Drang naar een ‘God’s eye view’: de afwezige aanwezigheid
van de blik-zonder-gezicht
Het voyeuristische subject van
Hitchcock dat als alomtegenwoordig oog bij een ‘fascinans’ in een afwezige
aanwezigheid wil zijn, lijkt mij slechts mogelijk vanuit het subject dat
Descartes op de rails gezet heeft en de ervaring van gespletenheid van het 19de-20ste-eeuwse
subject. Ook hier hebben we te maken met een problematische lichamelijkheid,
een drang naar beheersing (opdrijven van ‘principium individuationis’) en een
zwelgen in het theater van het eigen bewustzijn van de dingen die aangeboden
worden door het -hier letterlijke- ‘venster op de wereld’. Dat ook hier, in het
voyeurisme, de drang speelt een ‘ens causa sui’ te zijn, te vluchten uit de
eindigheid van de lichamelijke gesitueerdheid, zal aangetoond worden via een
weg langs Sartre, Lacan en Nietzsche. De lezer herinnert zich verder nog
derol van een sacraal mysterium
tremendum et fascinans in de kijklustvoorbeelden in de voorgaande hoofdstukken.
In wat volgt zal ook stilgestaan worden bij het al of niet aanwezig zijn van
een dergelijk ‘mysterium’ in het geval van voyeurisme en bij zijn relatie tot
de nieuwe geïncarneerde subjectervaring die reeds eerder geschetst werd. Als
toevlucht dient hier ook Jacques Lacan. In één adem wordt dit voyeurisme ook
opnieuw bekeken vanuit de nietzscheaanse invalshoek van het Apollinische en
Dionysische. Mogelijk vallen parallellen te trekken met eerdere constateringen.
Sartre: het ‘ens causa sui’ als een kijken zonder zelf
bekeken te worden
Als het over voyeurisme gaat, dan
komt men binnen het domein van de wijsbegeerte meestal uit bij passages uit
Sartres ‘l’Être et le néant’ over het objectiverende aspect van de menselijke
blik en het loeren door het sleutelgat.
Als geen ander analyseert Sartre in
enkele bladzijden van zijn hoofdwerk -geheel in de stijl van de fenomenologie-
wat het betekent om ‘bekeken’ te worden. Bij Sartre wordt de menselijke blik
voornamelijk getekend door machtsstrijd en conflict. Elk van ons probeert aan
een objectivering tot een soort van object-ik door de ander te ontkomen. De
enige mogelijkheden om hieraan te ontkomen lijken te bestaan in de
objectivering van de ander of het vermijden bekeken te worden. Misschien beter
de Franse existentialist even zelf aan het woord laten:
“Laten we ons voorstellen dat ik uit jaloezie, eigenbelang of
slechte gewoonte ertoe ben gekomen aan een deur te luisteren of door een
sleutelgat te kijken. Ik ben alleen en op het vlak van het niet-thetische
bewustzijn (van) mezelf. Dat betekent in de eerste plaats dat er geen ik is dat in mijn bewustzijn huist.
Niets dus waarmee ik mijn daden in verband kan brengen om ze te kwalificeren.
Ze worden absoluut niet gekend, maar
ik ben ze en alleen al vanwege dat
feit dragen ze hun totale rechtvaardiging in zichzelf. Ik ben puur bewustzijn van de dingen en de in de cirkel van
mijn zelfheid opgenomen dingen bieden mij hun potentialiteiten aan [….] Dus
‘doe ik wat ik te doen heb’; geen enkele transcendente kijk komt mijn daden een
karakter van gegevenheid verlenen
waarover een oordeel kan worden uitgesproken: mijn bewustzijn kleeft aan mijn
daden; het is mijn daden […] Mijn
houding heeft bijvoorbeeld geen enkel ‘buiten’, ze is louter iets wat een
verband legt tussen het instrument (het sleutelgat) en het te bereiken doel
(schouwspel dat te zien is), een loutere manier om me in de wereld te
verliezen, me door de dingen te laten opzuigen zoals inkt door een onderlegger,
opdat een op een doel gericht werktuigcomplex zich synthetisch aftekent tegen een
wereldachtergrond. […]
Maar opeens heb ik op de gang stappen
gehoord: er wordt naar me gekeken. Wat wil dat zeggen? Het betekent dat ik
plotseling in mijn zijn wordt geraakt en er in mijn structuren wezenlijke
modificaties optreden -modificaties die ik met het reflexieve cogito kan
vatten en conceptueel vastleggen. […]Dat betekent dat ik me plotsklaps bewust
ben van mezelf in zoverre ik aan mezelf ontsnap, niet in zoverre ik het
fundament van mijn eigen niet ben, maar in zoverre ik mijn fundament buiten mij
heb. [ …] Het is de schaamte of de trots die de blik van de ander aan mij en
mijzelf aan het eind van die blik onthullen en waardoor ik de situatie van
iemand die wordt bekeken beleef maar niet leer kennen. Maar schaamte is […]
schaamte voor zich, de erkenning dat ik inderdaad het object ben
dat door de ander wordt bekeken en beoordeeld. Ik kan me voor mijn vrijheid
alleen maar schamen in zoverre deze mij ontsnapt om gegeven object te
worden.”[90]
In deze tekst van Sartre herkennen we
eenzelfde afstandelijke asymmetrie die objectiverend werkt als in Hitchcocks
meesterwerk. Het is het verlengde van een kijklust waarvoor in de moderniteit
vanuit de schilderkunst en de rationalistische subjectsfilosofie van Descartes
de culturele a priori’s zijn gelegd. Het bekekene wordt immers geobjectiveerd
en tegelijk als een schouwspel (sic) behandeld dat ‘te-zien’ is in een soort
machtsspel. De lichamelijkheid van de visuele ervaring van de kijker lijkt
buiten spel gezet te worden.
“In de eerste plaats is de blik van de ander, als
noodzakelijke voorwaarde voor mijn objectiviteit, vernietiging van elke
objectiviteit voor mij. De blik van de ander raakt me via de wereld en betekent
niet alleen verandering van mijzelf, maar ook totale metamorfose van de wereld.
Ik word bekeken in een bekeken wereld. In het bijzonder de blik van de ander
–die kijkende-blik en niet bekeken-blik is –ontkent mijn afstanden tot de
objecten en ontvouwt zijn eigen afstanden.”[91]
De blik van een onbekeken bekijker
ontvouwt zijn eigen afstanden in de werkelijkheid als een ontkenning van de
afstanden die anderen tot de objecten leggen. Ze is een machtsgreep. Het
bekeken worden in een bekeken wereld is een objectivering (‘Miss Lonelyheart’
bij Hitchcock bijvoorbeeld).
Zijn machtspositie komt voort uit
zijn afwezige aanwezigheid. De voyeur verlustigt zich hier als een afwezige
aanwezige in het schouwspel. Hij wordt erdoor opgeslorpt als ‘inkt door een
onderlegger’. Hij is daar, bij het schouwspel dat ‘te-zien-is’ en tegelijk
ontvouwt zijn blik en het sleutelgat als middel een afstandelijkheid die hem
buiten schot plaatst. Er is geen blik terug, zoals wel het geval was onder de
koepel en bij ‘las Meninas’, die de kijker op zijn standpunt wijst en a
fortiori op zijn lichamelijkheid als objectzijde. Ook hier is de voyeur in het
theater van zijn bewustzijn de grote afwezige. Het bewustzijn als
voorstellingsruimte verwijst naar de voyeur, naar zijn ‘zelf’, maar hij wordt
zelf niet afgebeeld in het theater van zijn bewustzijn. Hij maakt zelf geen
deel uit van de film die zich voor en in zijn bewustzijn, opgevat als een
cartesiaans theater, afspeelt. Hij kan zijn lichamelijkheid op deze manier vrij
eenvoudig ‘tussen haakjes zetten’. Pas het opduiken van een andere in de gang
confronteert hem opnieuw met die lichamelijkheid, maakt van hemzelf evengoed
iets dat ‘te-zien’ is. De blik van de andere confronteert hem opnieuw met zijn
objectzijde, met het feit dat hij niet alleen subject is of een ultiem
voor-zich. Zijn standpuntelijkheid of gesitueerdheid wordt hem onder ogen
gebracht en hem tegelijk ontroofd. De voyeur moet, eens betrapt, aanvaarden dat
hij tot een object-ik herleid wordt waarvan hij met schaamte moet erkennen dat
hij dit is. Dit blijkt duidelijk uit het tweede deel van het citaat van Sartre.
Wat de voyeur nu net niet wil is bekeken te worden, zoals Jeff in ‘Rear Window’
zichzelf niet wil blootgeven aan de blikken van de andere. Wie enkel subject
wil zijn, zoals een voyeur, moet vermijden bekeken te worden en moet zijn
lichamelijkheid ‘tussen haakjes zetten’ of verhullen. De voyeur moet vluchten
in een gedesincarneerde, geestelijke subjectiviteit en een cartesiaans,
perspectivisch kijken als een ‘mind’s eye view’.
“Het lichaam symboliseert hier onze weerloze objectiteit. Je
kleden betekent je objectiteit verhullen, het recht opeisen te zien zonder
gezien te worden, dat wil zeggen louter subject te zijn. Daarom is het bijbelse
symbool van de zondeval, na de erfzonde, het feit dat Adam en Eva ‘gewaar
worden dat ze naakt zijn’.”[92]
Een dergelijk cultureel fenomeen kan
alleen maar doorbreken tegen de achtergrond van de moderne kijklust die de
voyeuristische blik gestructureerd heeft (schilderkunst én wetenschap) en de
keuze van de westerse cultuur om, in navolging van de subjectfilosofie, van het
subject de plaats van de waarheid te maken en het tegenover het object te
plaatsen zoals een kijker tegenover het perspectivische schilderij.
De ultieme droom van de kijker is om
volledige controle te hebben en de kloof te dichten tussen subjectiviteit en
facticiteit maar zonder evenwel zijn subject-zijn op te geven. Met het dichten
van deze kloof en de persistentie van het pour-soi zou echter de contingentie
van het mens-zijn overwonnen zijn. Dit wil zeggen dat wat de kijker nastreeft
een begronding van zijn bestaan is door zich te verheffen tot het ‘ens causa
sui’. De mens in kwestie zou oorzaak van zichzelf geworden zijn. Het ‘ens causa
sui’ is echter niets anders dan een definitie van God. Het grondingsontwerp dat
de mens -ook als voyeuristische kijker- is, is dus het verlangen God te zijn.[93] Men streeft een uiterste
autonomie, een ultiem ‘principium individuationis’ na als voyeur: een God’s eye
view.
Dit is wat Freud een ‘primair
narcisme’ noemt. Het is een infantiele illusie van almacht en de gelukzalige
gevoelens die daar nauw aan verbonden zijn. In bepaalde geschriften koppelde
Freud hier het ik-ideaal aan als erfgenaam van dit primair narcisme. Dit
ik-ideaal is de representant van wat men zou willen zijn. In sommige
geschriften onderscheidt Freud dit van het superego dat dienst doet als een
normatieve instantie van wat men zou moeten zijn. Het ik-ideaal is gecentreerd
rond het infantiele geloof dat ik een supermens ben. Het wil het infantiele
gevoel van almacht in ere herstellen.[94]
Jacques Lacan: de vlucht naar het imaginaire als
‘standpuntloos standpunt’
Ook Jacques Lacans analyses werpen licht op de
plaats van de voyeur in deze uitwerking van kijklust. We moeten om dit te zien
even stilstaan bij zijn analyse van de symbolische en imaginaire orde. Volgens
Jacques Lacan is de mens eveneens een gespleten wezen dat regelmatig de drang
voelt om deze gespletenheid te helen of te ontvluchten. Waar Sartre echter nog
duidelijk lijkt te vertrekken van een cartesiaans kader dat werkt met de
subject- en objectzijde van de mens, werkt Lacan met de gespletenheid van het
subject zelf. De mens wordt een subject vanaf het moment dat hij zijn intrede
doet in de symbolische orde. Dit is het stabiele referentiekader dat aan het
geheel van betekenaars (‘signifiants’) wordt opgelegd als structurering. De
mens treedt hiermee binnen in een cultureel ‘discours’ dat fundamenteel
voorafgaandelijk gegeven is, dat hem ‘tekent’, hem een standpunt geeft en waar
hij op geen wijze totaliserend vat op krijgt. Zo kan hij dus nooit volledig
tegenwoordig zijn aan de eigenlijke betekenis van zijn bestaan.
“Gevoelig zijn voor dit circuit van betekenaars betekent dat
ik als subject steeds opnieuw van mezelf gescheiden wordt en dus nooit de
positie van een zelfgenoegzaam subject kan innemen. Ik kan nooit zonder meer
mezelf zijn en in perfecte harmonie met mezelf leven. De mens is in wezen een
gespleten subject.”[95]
Deze voor het subject onophefbare
gespletenheid of discrepantie is de kloof tussen zin en zijn. Geen subject kan
volgens Lacan deze kloof dichten. We zijn fundamenteel gedecentreerd. De kloof
dichten zou een goddelijke almacht vereisen. Dit betekent volgens hem niet dat
we er niet soms naar streven aan personen een goddelijke almacht toe te
schrijven.
Op dit punt aangekomen lijkt de
analyse van Lacan, ook al is er ongetwijfeld verschil met de visie op het
subject van Sartre, toch met betrekking tot voyeurisme gelijkaardige facetten
aan het licht te brengen. Om dit te zien moeten we nog even een blik op het
imaginaire werpen.
De hiervoor geschetste symbolische
orde waartoe de mens toetreedt om subject te worden, wordt door Lacan
fundamenteel met het woord verbonden. Daarnaast is er echter de imaginaire orde
die hij met het beeld verbindt.[96] Dit imaginaire slaat
volgens Lacan op een modaliteit om zich tot zichzelf, de wereld en de ander te
verhouden. Deze verhouding wordt in het imaginaire echter gekenmerkt door de
illusie dat alles perfect tot eenheid komt of dat in hem of de ander ieder
teken van een tekort-aan-zijn wegvalt. Het imaginaire wordt gekenmerkt door een
verblinding die samengaat met een miskenning van het tekort-aan-zijn.[97] Dit imaginaire wordt
gekoppeld aan Lacans verhaal over het ‘spiegelstadium’ als noodzakelijke stap
op weg naar de wording van een subject. Maar het gaat echter niet om een voorbijgaande
fase van verhouding tot zichzelf, de wereld en anderen. Het is een steeds
terugkerend structuurmoment in menselijke verhoudingen. Het is de steeds
opnieuw opduikende illusie een gecentreerd ‘ik’ te zijn doorheen een imaginaire
identificatie met het beeld dat bekeken wordt.[98]
De voyeur probeert mijns inziens
eveneens de gespletenheid te helen of te maskeren. Hij beleeft en
cultiveertde illusie dat een
totaliserend eenheidsperspectief mogelijk is. Hij vlucht in een imaginaire orde
en weigert deel te nemen aan de symbolische orde waar men in terecht komt via
de taal. Voyeurisme is een activiteit die via het beeld loopt in een duale
relatie (typerend voor het imaginaire volgens Lacan) en de stilte vereist
vanwege de voyeur. Op die manier kan de stilte van de voyeur voor ons
veelzeggend zijn. De ander wordt niet in zijn anders-zijn erkend. De voyeur, zo
schrijft Lacan zelf over voyeurisme, droomt van hetgene te kunnen zien of
zichtbaar te laten worden wat als objet petit a onzichtbaar is en wat het tekort
in de Ander zou kunnen opheffen. Zo alle verlangen, fundamenteel verbonden met
onafheid, tot een eind brengend. Een eventuele heimelijke wens om betrapt te
worden dient overigens ook om de blik, zelf onzichtbaar, zichtbaar te maken. Ook
deze onzichtbare blik kan namelijk als fascinans dienen. De triade die ontstaat
door de man die de voyeur betrapt is dus van eenzelfde orde als de inbreuk van
het woord van de vader in de relatie tot de moeder. De analyses van Sartre en
Lacan werpen voor mij eenzelfde licht op het fenomeen van het voyeurisme. De
voyeur als ‘blik-zonder-gezicht’ zoekt, zowel in een sartriaans als in een
lacaniaans universum, naar een positie waarbij zin en zijn samenvallen. In
beide gevallen wil men zichzelf compleet bemeesteren, een uiterste autonomie
bereiken. Sartre ziet dit als een streven een ‘ens causa sui’ te zijn, een
voorbeeld van uiterste autonomie. Voor Lacan is een dergelijke autonomie in een
symbolische orde hoegenaamd niet mogelijk. Bij het intreden in het symbolische
wordt de mens een subject dat de gespletenheid moet zien uit te houden. Het
intreden in een ‘discours’ dat altijd al aan de gang was is dan een feit. De
vlucht naar het imaginaire ligt daarom wellicht voor de voyeur open en voor de
hand om zich daar te koesteren in een illusie van almacht en van een
totaliserend eenheidsperspectief als een negatie van zijn tekort-aan-zijn. Net
zoals God wil de kijker zich wellicht niet laten vatten in de symbolische orde,
maar zich in een ‘standpuntloos standpunt’ bevinden.
“God ‘neemt’ geen lichaam – Hij incarneert zich niet. Door
die niet-absorptie – door het verzet van die oneindigheid die zich noch in,
noch door een immanentie laat vatten – ‘is’ God het ‘eerste woord’. Anders dan
alle andere. God ‘is’ de betekening die zich in geen enkel betekende neerslaat,
die daarom het verschil tussen betekening (zeggen) en betekende (gezegde)
instelt.”[99]
Nietzsche: God als ondraaglijke, alziende getuige
Niemand heeft wellicht scherper het
verband tussen de ‘God’s eye view’ en voyeuristische kijklust gezien dan
Friedrich Nietzsche. In zijn ‘Alzo sprak Zarathoestra’ is hij genadeloos voor
deze in zijn ogen voyeuristische God van het christendom. In de passage ‘de
lelijkste mens’ staat het volgende te lezen:
“[Zarathoestra tot de
afstotendste mens] ‘Ik herken jou wel’, sprak hij met schelle stem. ‘Jij bent Gods moordenaar! Laat me gaan.
Hij die jou zag,
kon jij niet verdragen, - hij die
jou steeds geheel en al doorzag, o afstotendste mens! Jij nam wraak op deze
getuige!’ […]
[Afstotendste mens tot Zarathoestra] ‘Maar hij –moest sterven: hij zag met ogen die alles zagen, - hij zag ’s mensen
diepten en gronden, al diens verholen smaad en afstotendheid.
Zijn mededogen kende geen schaamte: hij sloop binnen in mijn
morsigste schuilhoeken. Deze nieuwsgierigste, al te opdringerige, al te
meedogende god moest sterven.
Hij zag steeds mij:
op zulk een getuige wilde ik wraak nemen – of zelf niet leven.
De god die alles zag, ook
de mens: deze god moest sterven! De mens kan het niet verdragen dat zulk een getuige blijft leven.”[100]
Nietzsche analyseert hier vlijmscherp
de opdringerigheid van zo een blik en de nieuwsgierigheid waar die
‘blik-zonder-gezicht’ zich toe laat verleiden. Hij voelt zonder meer aan tot
wat een dergelijke disciplinerende blik-zonder-gezicht kan verworden, een
voyeur. Dit brengt ons bij een verklaring van het succes van deze
‘blik-zonder-gezicht’. De geschriften van Nietzsche waren mokerslagen waarmee
de ‘filosoof met de hamer’ het begin van het einde van de metafysica
aankondigde. Dit leidde tot het nihilisme als een noodzakelijk dal waar de mens
doorheen moest om opnieuw zin te zoeken, een creatief nihilisme dus. Die zin
zag Nietzsche uiteindelijk in de gedachte van de Übermensch belichaamd, de mens
die door ‘amor fati’ gekenmerkt wordt. Met de metafysica sneuvelt ook God. ‘God
is dood’, maar nu wil de mens God worden. Wat is er voor de mens nu leuker dan
op Gods lege troon te kruipen en zich te koesteren in de illusie van almacht en
alwetendheid?
De bovenstaande prent kon men vaak in Vlaamse huishoudens of
Vlaamse café’s terugvinden.[101]
De populariteit van de
‘blik-zonder-gezicht’ verraadt de wens om een ‘standpuntloos standpunt’ in de
zin van zien zonder gezien te worden zelf in te nemen. De ‘opdringerige
getuige’ is misschien wel gesneuveld, maar niet de aantrekkingskracht of de wil
tot macht om de ‘Grote Poppenspeler’ te kunnen zijn, om ‘God’s eye view’ te
hebben.
Dat de voyeur zichzelf bedriegt en
zichzelf slechts wentelt in een illusie van almacht mag duidelijk zijn. Bij
Sartre wordt de illusie doorprikt door het opduiken van een derde die de voyeur
objectiveert, een gat in zijn illusie slaagt door middel van zijn blik. Het
opduiken van de derde en het omruilen van de duale relatie voor een
triangulaire relatie vormt de overgang naar de symbolische orde volgens Lacan.[102] De voyeuristische
illusie van almacht, van het autonome ‘ik’ dat imaginair zijn tekort-aan-zijn
opvult of ongedaan maakt, zou -indien toch werkelijk- betekenen dat dit ‘ik’
volledig autonoom de betekenis van iets zou kunnen bepalen. De mogelijke
reacties van anderen zouden dit ‘ik’ echter totaal onverschillig laten. Als
kortom de voyeuristische illusie werkelijk zou zijn, dan zou de voyeur totaal
onverschillig moeten zijn. Het is duidelijk dat dit niet zo is. De voyeur verdringt
het besef van zijn eigen beperktheid en verdringt het besef van reeds getekend
te zijn door de symbolische orde.[103]
De triomf van Apollo?: de plaats van het sacrale
De weg naar binnen van de traditie
van het ‘Socratisch optimisme’, zoals die geschetst wordt door Charles Taylor
(over Plato-Augustinus-Descartes) brengt een subject tot stand dat vooral
geestelijk gesubjectiveerd is en tot het besef komt van het schouwen van een
werkelijkheid zonder zelf deel te zijn van de voorstelling in zijn bewustzijn
(Descartes die bijvoorbeeld niet op de bühne van zijn eigen bewustzijn
verschijnt). Het bewustzijn refereert naar een subject, maar niet naar een
empirisch subject. Het subject dat door Descartes naar voren wordt geschoven is
de voorloper van het transcendentale subject. Onze cultuur heeft wellicht
steeds meer gekozen voor een verinnerlijkte subjectivering en een zich willen
ontworstelen aan gesitueerdheid die de weg vrij maakten voor de Apollinische
droom van het ultieme ‘principium individuationis’: totale zelfcontrole.
De kijklust van de voyeur die
gekenmerkt wordt door afstandelijkheid, ultiem zelfbehoud als een afwezige
aanwezigheid wordt gedreven door de zucht een dergelijk ‘ens causa sui’ te zijn
dat totale controle heeft over zichzelf. De voyeur kan niet alleen niet opgaan
in het schouwspel waar hij naar kijkt. Hij wil
dit ook niet. Het zou zelfverlies met zich meebrengen. Hij zou zijn subject
zijn opofferen of op zijn minst op het spel zetten. Dit is nu net wat de voyeur
niet wil…zijn eigen subjectiviteit in gevaar brengen. Fundamenteel is dit
riskeren van de eigen ‘zelfheid’ of van de subjectiviteit nu net waar het in
een meer ‘Dionysische’ kijklust om te doen is. In de arena van de
gladiatorenspelen komt de kijklust voort uit het zelfverlies. In een gevoel van
gemeenschappelijkheid raakt men zichzelf kwijt. Het ‘principium
individuationis’ wordt op het spel gezet. Er komt een soort collectieve roes
tot stand die gefocust is op het kijken in de afgrond van het sacrale mysterium
tremendum et fascinans. Een afgrondelijkheid die alleen maar aanschouwbaar is
dankzij en doorheen de sluier van Apollo. De kijklust van de voyeur breekt met
die gemeenschappelijkheid. Het is onder andere de kijklust van de
cinemabezoeker die zich geïsoleerd weet door de stilte en het donker van de
andere medekijkers. Met zijn afstandelijke, asymmetrische houding probeert hij
elke vorm van zelfverlies te vermijden. Een triangulaire relatie of het
aangekeken worden zouden hem een zekere gegevenheid verlenen die als ‘een gat
in zijn zijn’ hem met zijn tekort-aan-zijn zouden kunnen confronteren. Daarom
lijkt mij in de voyeur de worsteling tussen het Apollinische en het Dionysische
door te slaan in de richting van het Apollinische. Ook al is er een zekere
zuigkracht die, ook voor de voyeur, uitgaat van een soort sacraal mysterie.
Meest typerend voor deze Apollinische kijklust lijken mij enerzijds de
doorgedreven keuze voor het ‘principium individuationis’ tot op zo een niveau
dat men een ‘God’s eye view’ nastreeft en anderzijds het blijvend installeren
van afstandelijkheid en asymmetrie in de kijkverhouding los van
gemeenschappelijkheid.
Beide vormen van kijklust zijn
verbonden met elkaar in de westerse blik (zie hoofdstuk 2). In beide vormen van
kijklust draait het om de plaats van het sacrale. In het ene geval wil men
zichzelf haast verliezen in het sacrale mysterie waar het spektakel iets van
doet oplichten. In het andere geval wil men de andere pool van het sacrale
bereiken door zelf haast godgelijk te worden in het innemen van een standpuntloos
standpunt. Men cultiveert dan de illusie dat men de sacrale ruimte zelf kan
bezetten.
Vanaf de moderniteit zal de plaats
van het sacrale mysterie echter ook veranderingen ondergaan. Steeds meer is de
notie van een betekenisvolle buitenwereld problematisch geworden. De van zin
doorspekte werkelijkheid werd ‘onttoverd’. We hebben reeds gezien dat deze
onttovering op zich weer fascinatie met zich mee heeft gebracht. De moderne en
postmoderne mens is echter, in navolging van de lijn van Taylor (Plato –
Augustinus – Descartes), de weg naar binnen ingeslagen en heeft daar een
minstens even groot mysterium ontdekt: het domein van het onbewuste en de
verlangens. Ook dit ‘mysterium’ verwijst telkens naar iets externs en zelfs
transcendents. Het verwijst naar de andere en de verlangens in ons die
verwijzen naar die andere. Verlangens kunnen immers werken als een fremdkörper
in mensen. Lacan heeft dit bloot gelegd met zijn bekende slagzin: ‘Le désir de
l’homme, c’est le désir de l’ Autre’. Het verlangen is intiem, in de mens, maar
tegelijk is het vreemd. Hij vindt er namelijk verlangens waarvan hij zelf niet
de basis gelegd heeft. Anderen hebben hem met verlangens bekleed.[104] Deze ‘extimiteit’, die
in de mens werkzaam is, werkt als een innerlijk mysterium tremendum et
fascinans. In zichzelf is de mens een vreemde voor zichzelf. Het verlangen
trekt aan en fascineert want het is jouw inwendige verlangen. Maar tegelijk
blijft het vreemd, stoot het je zelfs af, omdat het inwendig is en toch
fundamenteel aan je ontsnapt. Het wordt namelijk bepaald door je moeder, vader,
kennissen, de media. Het is bekleed met verordeningen, taboes en geboden en dus
ook weer verbonden met de notie van het sacrale.
Voyeurisme lijkt kortom schatplichtig
te zijn aan de keuze van de westerse cultuur voor een bepaald credo van
rationaliteit dat gekoppeld werd aan innerlijkheid en (zelf)beheersing, de
ontwikkeling van de moderne kijklust met zijn dubbelzinnigheid en de keuze voor
een bepaalde manier van subjectivering in de subjectiviteitsfilosofie die
vooral een geestelijke subjectivering was en van het subject dé plaats van de
waarheid maakte. Deze keuzes en de vlucht voor de geïncarneerde, gespleten
subjectiviteit hebben kansen gegeven aan een panoptische blik, wetenschappelijk
of voyeuristisch, die zich koestert in de illusie van almacht en waakt over wat
‘te-zien-is’ en zich erin kan verlustigen.
“Op een morgen betraden de gevangenen de werkplaats: de
bewaarder was er niet. Sommigen gingen, zoals in hun aard lag, meteen aan het
werk, anderen stonden niets te doen en wierpen uitdagende blikken in het rond.
Toen kwam er iemand naar voren en sprak luid: ‘Werk zoveel als jullie wilt of
doe niets: het maakt niet uit. Jullie geheime misdrijven zijn aan het licht
gekomen, de gevangenisbewaarder heeft jullie onlangs afgeluisterd en wil een
dezer dagen een vreselijk oordeel over jullie laten vellen…..” (aforisme 84)[105]
[1] N.K. DENZIN, The Cinematic Society. The Voyeur’s Gaze, London/Thousand Oaks/New
Delhi, 1995, p. 14.
[2] S.
BOELEN, F. BRONE, e.a., Privaat en openbaar, in: G. DE MEYER (red.), Big
Brother. Een controversiële real live soap, Leuven-Apeldoorn, 2001, p. 30.
[3] S. FREUD,
Studienausgabe. Band V. Sexualleben. Drie
Abhandlungen zur Sexualtheorie, Frankfurt am Main, 2000, p.66.
[4] J. METZL, Voyeur Nation? Changing Definitions
of Voyeurism, 1950-2004, in: Harvard
Review of Psychiatry, 12, 2004, p. 127.
[5] C. CALVERT, Voyeur Nation: media, privacy, and peering in modern culture (Critical
Studies in Communication and in the Cultural Industries), Boulder, 2000.
[6]J. RUDINOW, Representation, voyeurism and the vacant point of view, in: Philosophy and literature, 1979, 3, p.
176.
[7] In
wat volgt zal ik mij voor het begrip ‘voyeurisme’ grotendeels laten leiden door
de omschrijvingen van Rudinow, Denzin en Calvert. Beiden houden bewust het
blikveld open voor de betekenis van dit begrip. Het asymmetrische lijkt
overigens inderdaad een constante in de situaties die mensen als
‘voyeuristisch’ bestempelen in dagelijks taalgebruik.
[8] N. K. DENZIN, the Voyeur’s Desire, in: Current Perspectives in Social Theory,
13,1993, p. 142.
[9]Citaat gehaald uit A. MOOIJ, Taal en verlangen. Lacans theorie van de
psychoanalyse, Meppel, 1997, p. 67.
[11]S.IJSSELING, Derrida over tekst en contekst,
in: PH. VAN HAUTE, S. IJSSELING, Deconstructie
en ethiek, (Wijsgerige Verkenningen
11), Leuven/Maastricht, 1992, p. 20.
[12]Dat exhibitionisme en voyeurisme zeer dicht bij
elkaar lagen wist Sigmund Freud reeds te vertellen. Zie hiervoor: S. FREUD, Studienausgabe. Band III Psychologie des
Unbewuβten,Trieb und Triebschicksale,
Frankfurt am Main, 2000, p. 92-93. Ook nog S. FREUD, Studienausgabe. Band V. Sexualleben. Drei Abhandlungen zur
Sexualtheorie, Frankfurt am Main, 2000, p. 66, 76.
[13]Voor een meer uitvoerige analyse van deze
impact verwijs ik de lezer terug naar het 2de hoofdstuk. Hier wil ik
dit slechts aanhalen om de draad van de reis terug op te nemen.
[14]Hier zal kort de impact en mogelijkheden van de
fotografie besproken worden in relatie tot deze dubbele blik. De bedoeling is echter
om in dit hoofdstuk te focussen op de film in relatie tot voyeurisme als vorm
van kijklust. Dit in de hoop weer iets meer te weten over bepaalde
grondvoorwaarden van voyeuristische kijklust die de lezer op het spoor kunnen
zetten van bepaalde aspecten van de ‘condition humaine’. In het vierde
hoofdstuk zal de focus op het medium televisie gelegd worden.
[15]S. SONTAG, Kijken
naar de pijn van anderen, Amsterdam, 2003, p. 22.
[17] Deze
analyses moeten gelegd worden naast de doorbraak van hermeneutische inzichten
in de 19de eeuwse geschiedschrijving en filosofie en het perspectivisme van
Nietzsche.
[18]J. CRARY, Techniques of the
observer: on vision and modernity in the nineteenth century,
Cambridge/Massachusetts/ London,
1992, p. 128-129.
[19]S. SONTAG, On photography,
Harmondsworth, 1982, p. 14.
[20]Ik zou wel willen stellen dat Crary misschien
al te snel voorbijgaat aan de problematiek van de lichamelijkheid (lichaam als
res extensa en de achtergelatenheid van het lichaam) die zich in de barokkunst
en de barokfilosofie aandient. Hiervoor verwijs ik naar hoofdstuk 2 van deze
tekst.
[21] S.
CRITCHLEY, Humor (Routlegde filosofie),
Londen, 2003, p. 44-45. Critchley heeft het op die plaatsen over Max Schelers
onderscheid tussen ‘zijn’ en ‘hebben’.
[22] Dit
lijkt mij tevens de gespletenheid die Sartre thematiseert met de subject- en
objectzijde van elke mens (pour-soi en en-soi).
[24]
Eventueel te vertalen door ‘blik’ (gaze) en ‘oogopslag’ (glance). Niettemin
lijkt het Nederlands geen echt equivalent te hebben om de nuance van ‘glance’
uit te drukken. ‘Glimp’ als vertaling heeft namelijk de connotatie van bedrog.
Hier wil Crary echter alleen maar wijzen op het vluchtige karakter.
[28]Zie over het idee dat de camera de toeschouwer
tot een onzichtbare aanwezigheid maakte ook N. K. DENZIN, The Cinematic Society. The Voyeur’s Gaze, London/Thousand Oaks/New
Delhi, 1995, p. 26. Over het voyeuristische karakter van de activiteiten van de
fotograaf: S. SONTAG, On photography…,
p. 11-12.
[29] J. CRARY, Techniques
of the observer…, p. 133.
[30] J. CRARY, Techniques
of the observer…, p. 133.
[31] J. CRARY, Techniques
of the observer…, p. 136.
[33]R. VERMUE, Hallo, ben ik in beeld? Moderne
identiteit: ‘zijn is waargenomen worden’, in: Filosofiemagazine, jrg. 8, nr. 8, 1999, p. 20.
[34] De
komst van de ‘kodak’ van Eastman heeft tot de bloei van deze ‘detectiveachtige’
fotografie sterk bijgedragen.
[35] G. BATCHEN, Guilty Pleasures,
in: T.Y. LEVIN, U. FROHNE, P. WEIBEL (ed.), Ctrl[space]:
Rhetorics of Surveillance….., p. 448-450. Voor citaat van Evans zie p. 452 van dit artikel.
[40] N.K. DENZIN, The Cinematic Society…, p. 24-25.
[41]Zonder dat daarmee gezegd wordt dat er geen
drang naar transgressie, naar exces aan levenswil meer te bespeuren zou vallen
in dit voyeuristische kijken. Apollo en Dionysos verschijnen steeds samen.
[43]R. VERMUE, Hallo,
ben ik in beeld?...., p. 22.
[44]P. WEIBEL, Pleasure and the Panoptic Principle, in: T.Y. LEVIN, U.
FROHNE, P. WEIBEL (ed.), Ctrl[space]:
Rhetorics of Surveillance….., p. 210-212. J. BAUDRILLARD, Telemorphosis,
in: T.Y. LEVIN, U. FROHNE, P. WEIBEL (ed.), Ctrl[space]:
Rhetorics of Surveillance…, p. 481.
[45]
Citaat van N.K. DENZIN in C. CALVERT, Voyeur
Nation….., p. 43.
[46]Zie C. CALVERT, Voyeur Nation…, p. 36-37. Over de middeleeuwse voyeurs zie boek
‘The Medieval Poet as Voyeur’ van W.R. KENAN, geciteerd in C. CALVERT.
[47] Zie
C. STUKENBROCK, B. TÖPPER, 1000
Meesterwerken van de Europese schilderkunst van de dertiende tot de negentiende
eeuw, Groningen, 2000, p. 98.
[49] F. LUCAS, Quand voir c’est faire;
L’énonciation performative et le trou de la serrure, in: Etudes litteraires, vol 28, nr 3,1996, p. 30.
[50]
Bron: G. BATAILLE, De Tranen van Eros, Nijmegen, 1986, p.
147.
[51]Reeds in de openingsscène wordt de toeschouwer
van de film al in de positie van voyeur geduwd.
[52] J. W. FAWELL, Hitchcock’s Rear Window. The Well-made film, Carbondale and
Edwardsville, 2001, p. 5 Volgens Fawell bespot Hitchcock tevens zijn publiek
door ze tot gluurders te maken (p. 131).
[53]Citaat gehaald uit: N. K. DENZIN, The voyeur’s
desire, in: Current perspectives in
social theory, 1993 (13), p. 144.
[54]
Eerder werd reeds gewezen op de overeenkomst tussen de afstandelijke voyeuristische
en de wetenschappelijke blik. Voor uitwerking van voyeur als waarheidsvinder,
zie: N.K. DENZIN, The Cinematic Society…,
p. 191, 192 en 211.
[56] J. BELTON, Introduction. Spectacle and
narrative; in: J; BELTON, ed., Alfred
Hitchcock’s Rear Window (Cambridge
Film Handbooks), Cambridge University Press, 2000, p. 3.
[61] N.K. DENZIN, The Cinematic Society…., p. 115 en 118, 192.
[62] N.K. DENZIN, The Cinematic Society…, p. 118-119.
[63] H.
DE DIJN, Kan kennis troosten? Over de
kloof tussen weten en leven, Kapellen/Kampen, 1994, p. 66-67.
[64]Het is ook niet toevallig dat deze kenmerken
corresponderen, aldus De Dijn, met de werkwijze van een fotograaf. Dit is nu
net het beroep van de hoofdrolspeler in Hitchcocks film.
[65] N.K. DENZIN, The Cinematic Society…., p. 119. N.K. DENZIN, The voyeur’s desire…., p. 143-144.
[66]R. VISKER, Vreemd
gaan en vreemd blijven. Filosofie van de multiculturaliteit, Amsterdam, ,
2005, p. 117-118.
[67]A. MOOIJ, Taal
en verlangen…, Meppel, 1997, p. 92.
[68] Alle
voyeurisme in kunst en media is immers geënsceneerd. Zolang toeschouwer en
bekekene doen alsof ze zich niet bewust zijn van die enscenering, zoals in Big
Brother, kan de voyeur zijn spel voortzetten.Zie hiervoor G. GROOT, Gluurders in de kijkkast. Big Brother en Peeping
Tom (09/11/2000): zie De Standaard [online] – Beschikbaar: http://www.standaard.be/Artikel/Detail.aspx?artikelId=DSL09112000_013
(geraadpleegd op 21 februari 2007)
[74]H. De Dijn wijst regelmatig op het feit dat de
wetenschappelijke rationaliteit met zijn ‘view from nowhere’ niet ontsnapt aan
een verlangenstructuur die er de basis van vormt (de passie om te weten).
[76] J. BELTON, Introduction.
Spectacle and Narrative…, p. 8.
[77] En
misschien verhouden wij ons ook op deze manier ‘voyeuristisch’ ten opzichte van
de aan ons voorbijtrekkende werkelijkheid elke dag. N.K. Denzin suggereert in
ieder geval meermaals, in beide reeds geciteerde werken, dat onze postmoderne
manier van kijken gekneed is door de voyeuristische cinema.
[80] J. BELTON, Introduction.
Spectacle and Narrative…, p. 14.
[81]Het lijkt haast te gaan om een mimetische
begeerte (Girard) met het zien als begeerd object. Omdat Jeff verlangt te zien,
verlangen Stella en Lisa uiteindelijk ook te zien. Zie voor een beschrijving
van deze escalatie en besmettelijkheid overigens J. BELTON, Introduction. Spectacle and Narrative…, p. 11.
[82] J. BELTON, Introduction.
Spectacle and Narrative…, p. 12.
[83]Citaat van Lonergan in: N.K. DENZIN, The voyeur’s desire…, p. 147.
[84] J. RUDINOW, Representation, voyeurism and the vacant point of view…., p.
176-177.
[88]
PLATO. De staat, 359d-360c (vertaling
door X. De Win, Nederlandsche boekhandel, 1962). Onderlijning van Plato’s tekst
op het einde van het citaat is mijn eigen toevoeging.
[89] M.
DE MONTAIGNE, Essays, Amsterdam,
1993, p. 736.
[90] J.P.
SARTRE, Het zijn en het niet. Proeve van
een fenomenologische ontologie, Lemniscaat, 2003, p. 355-356. De
vetgedrukte woorden stonden in de tekst van Sartre reeds cursief.
[97]
Lacan situeert het narcisme ook in dit imaginaire. Het lijkt mij dat er een
verband te leggen is met het primair narcisme van Freud met zijn infantiele
illusies van almacht.
De film 'Into the wild' vertelt het verhaal van Christopher McCandles die beslist om heel zijn luxeleven achter zich te laten en de wildernis van Alaska op te zoeken. Het is een waar gebeurd verhaal dat schitterend weergegeven wordt door Sean Penn in deze film.
Vanuit esthetisch oogpunt druipt de romantiek en de esthetische ervaring van het sublieme van deze film af. Vooral de scènes waarin hij alleen, oog in oog staat met het bergmassief doen denken aan de schilderijen van Caspar David Friedrich (zie 'Wandelaar boven de nevelen', 1817-1818).
De eenzaamheid van de mens tegenover de natuur en de drang om op te willen gaan in die enorme oneindige uitgestrektheid vormen centrale thema's in de film. Je zou het kunnen zien als een ode aan de mathematische notie van het sublieme zoals Kant die omschrijft. Bij Kant handelt het dan om de enorme uitgestrektheid van de sterrenhemel. In feite zit de notie van het sublieme sterk vervat in de conclusie van Immanuel Kants 'Kritiek van de praktische rede'. Daar schrijft hij dat twee dingen het menselijk gemoed met steeds toenemende bewondering en ontzag vervullen, hoe vaker en intenser het nadenken zich erop toelegt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij. Hoe oneindig uitgestrekt en machtig (het dynamisch sublieme) de natuur ook is, in zijn morele capaciteit verheft de mens zich torenhoog boven de natuur. Het zich laten leiden door morele principes kan de vernietigende en onmetelijke natuur die mens niet afnemen. In zijn nietigheid is de mens dus moreel groots.
In zijn eenzaamheid tegenover de natuur belichaamt Christopher McCandles de romantische geest. Ook zijn willen opgaan in die onmetelijke natuur is een uiting van romantisch 'sehnsucht'. Hij wil deel uitmaken van dit sublieme....'into the sublime'. De natuur wordt gepresenteerd als een laatste ongereptheid in de wereld tegenover het maatschappelijke leven van alledag dat als inauthentiek of oneigenlijk bestempeld wordt. Toch eindigt dit romantische verhaal in mineur. Aan het einde wordt die onmetelijke natuur Christopher de baas. Hij bezwijkt 'in the wild'. Maar is dit echt een toon in mineur tegenover het romantische concept van deze film of dit verhaal? Is hij nu niet pas echt 'opgegaan' in die onmetelijke natuur als kracht? Bleef hij niet heel de film slechts een eenzaat 'in the wild'? Kan je nu niet pas echt zeggen dat hij 'into the wild' is opgegaan? Dat is waar het sublieme volgens Edmund Burke precies om draait: een brute en chaotische kracht met connotaties van vernietiging. De romantici bleven staan op de rand van het sublieme. Christopher deed waar elke romanticus van droomde....hij ging over de rand 'into the wild'.
The movie 'Into the wild' tells the story of Christopher MCandles. The young man that decides to leave his life of luxury and comfort behind to set off for the wilderness of Alaska. Sean Penn created a magnificent film to fit this true story.
From an esthetic point of view this movie is all about romanticism and the experience of the sublime. Especially the scenes in which he alone faces the enormous mountains bring to mind the paintings of Caspar David Friedrich ('Wanderer above the sea of fog' for example).
The loneliness of mankind and the urge to become one with this enormous and infinite vastness are central to the movie. This brings to mind the notion of the mathematical sublime by Immanuel Kant. Kant mentions this concept when he refers to the vastness of the starry heaven at night. The esthetical notion of the sublime is strongly entailed in the conclusion of Kants 'Critique of practical reason'. In this part of the book he says that two things fill the mind with growing admiration and awe, especially the more often thinking focusses on them: the starry heaven above me and the moral law within me. How infinetly vast and powerful (the dynamical sublime) nature might be, in his moral capacity mankind elevates itself above nature. The fact that mankind can chose to let itself be guided by moral principles can't be broken by natures force or power. In his nullity or futility mankind is ethicaly/morally great.
In his loneliness facing nature Christopher McCandles embodies the romantic spirit. His wish to merge with this vast nature is an expression of the romantic 'sehnsucht'. He wants to be a part of this sublime....'into the sublime'. Nature is presented as a last pure place on earth in contrast with society and everyday life as inauthentic ways of being. The story doesn't have a happy ending though... At the end Christopher succumbs to this vast force of nature. He succumbs 'in the wild'. But does this ending break with the romantic spirit of the movie and his setting in the experience of the sublime? Hasn't he, by succumbing, finally been absorbed by this vast and powerful nature? Dind't he remain throughout the film a loner 'in the wild'? Isn't it possible to say that by succumbing he finally went 'into the wild'? That's what the sublime is all about, according to Edmund Burke, a brute and chaotic force with utterly devastating connotations. The romantics stayed on the brim of the sublime. Christopher did what every romantic could only dream about....he went over the edge 'into the wild'.
Laatste reacties